• zij
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  1. 3e persoon enkelvoud vrouwelijk, nominatief
    • Heeft zij dat gezegd of was het haar echtgenoot? 
  2. 3e persoon meervoud, nominatief
    • Hebben zij dat gedaan of was het de oppositie? 
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord zij -
verkleinwoord - -

[A] de zijv

  1. vrouwelijk individu
[B 1] enkelvoud meervoud
naamwoord zij zijden
zijdes
verkleinwoord zijtje zijtjes
[B 2] enkelvoud meervoud
naamwoord zij zijdes
verkleinwoord zijtje zijtjes

[B] de zijv / m

  1. (anatomie) een van beide kanten van een lichaam.
    • Hij lag niet op zijn zij, maar op zijn rug. 
  2. (verouderd) richting, of onderdeel dat in een richting te vinden is
  3. (materiaalkunde) zachte, gladde stof gemaakt van cocons van de zijderups

[C] zij

  1. aanvoegende wijs tegenwoordige tijd enkelvoud van zijn.
    • Het zij zo! 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[13]