zijaltaar
  • zij·al·taar
enkelvoud meervoud
naamwoord zijaltaar zijaltaren
zijaltaars
verkleinwoord

zijaltaar m/o [1]

  1. een nevenaltaar, in een katholieke kathedraal, basiliek, kerk of kapel
    • In de nieuwe kerk van Lech wordt zondagmiddag tijdens de reguliere Heilige Mis stilgestaan bij het ongeluk van Friso. De pastoor heeft daarvoor alles al in gereedheid gebracht. De kaars en de foto van de prins die de afgelopen dagen in de aangrenzende oude kerk op een zijaltaar stonden, hebben inmiddels een vooraanstaande plek gevonden in de nieuwbouw. [2] 
    • Een zijaltaar dateert van het eind van de zeventiende eeuw, een ander uit 1440. Aan de muur een tabernakel met twee Mariabeelden en beschilderde deurtjes en ijzerbeslag, ernaast een manshoog houten beeld van Sint Nicolaas, met mijter en staf, uit 1420, zegt de pastoor. [3] 
85 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]