seizoen

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  seizoen    (hulp, bestand)
• IPA: / sɛiˈzun / (2 lettergrepen)
  • (Noord-Nederland, Limburg): /sɛɪ̯.ˈzun/
  • (Vlaanderen, Brabant): /sɛː.ˈzun/, /sɛ.ˈzun/

Woordafbreking

• sei·zoen

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in 1265
• Afkomstig van het Franse woord saison.

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	seizoen	seizoenen
verkleinwoord	seizoentje	seizoentjes

Zelfstandig naamwoord

het seizoen o

1. (tijdrekening), (eenheid) elk van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt, en gekenmerkt wordt door astronomische en klimatologische eigenschappen
2. een jaarlijks terugkerende periode

   ▸ Ik geloof in de kracht van de natuur, in het wonder van de seizoenen, en de elementen die continu in beweging zijn.

3. iets dat een keer per jaar een deel van het jaar duurt

   ▸ In het huidige seizoen komt, naast het liefdesgeluk van Gerda en Klaas, ook de nieuwe vlam van kapper Teun Föhn voorbij. Genoeg luchtige en vrolijke onderwerpen dus. ,,Over de schaduwkant van Urk willen we het juist niet hebben. Die kant komt in de media al zo vaak naar voren”, verklaarde Wong bij aanvang van het vierde seizoen.

Synoniemen

• [1] jaargetijde

Hyponiemen

• [1] lente, zomer, herfst, winter

Hyponiemen

   

aspergeseizoen atletiekseizoen baanseizoen badseizoen barbecueseizoen bedevaartseizoen berkenpollenseizoen biechtseizoen binnenseizoen bloeiseizoen boekenseizoen broedseizoen buitenseizoen cadeauseizoen cao-seizoen carnavalsseizoen cijferseizoen concertseizoen cultuurseizoen dansseizoen debuutseizoen droogseizoen eredivisieseizoen festivalseizoen fietsseizoen galerieseizoen golfseizoen graspollenseizoen grasseizoen gravelseizoen griepseizoen groeiseizoen haringseizoen herfstseizoen honkbalseizoen hoogseizoen hooikoortsseizoen ijshockeyseizoen indoorseizoen jachtseizoen jubileumseizoen kampeerseizoen kerstseizoen laagseizoen legseizoen middenseizoen moessonseizoen mosselseizoen naseizoen oogstseizoen operaseizoen orkaanseizoen outdoorseizoen overvalseizoen paarseizoen plantseizoen raceseizoen rampseizoen regenseizoen reisseizoen resultatenseizoen roeiseizoen schaatsseizoen schildpaddenseizoen skiseizoen speelseizoen stookseizoen stormseizoen televisieseizoen tennisseizoen theaterseizoen toeristenseizoen toneelseizoen topseizoen tuinseizoen tussenseizoen tv-seizoen vaarseizoen vakantieseizoen veldritseizoen vergaderseizoen verkiezingsseizoen visseizoen voetbalseizoen voorjaarsseizoen voorseizoen wedstrijdseizoen wegseizoen wereldbekerseizoen wielerseizoen wildseizoen winterseizoen wintersportseizoen zaalseizoen zeeschildpaddenseizoen zomerseizoen zwemseizoen

Afgeleide begrippen

   

seizoenaanbieding seizoenarbeid seizoenarbeider seizoenartikel seizoenbedrijf seizoendimorfie seizoendimorfisme seizoendrukte seizoenfruit seizoengast seizoengebonden seizoengevoelig seizoengroente seizoeninvloed seizoenkaart seizoenmatig seizoenopening seizoenopruiming seizoenparfum seizoenplaats seizoenprestatie seizoenproduct seizoenranglijst seizoensaanbod seizoensabonnement seizoensarbeid seizoensarbeider seizoensbegin seizoensdrank seizoenseffect seizoensfruit seizoensgebonden seizoensgriep seizoensgroente seizoenshelft seizoenshoppen seizoenshopper seizoensinvloed seizoenskaart seizoenskalender seizoensla seizoensmatig seizoensnederlaag seizoensopening seizoensopruiming seizoensouverture seizoenspatroon seizoensplaats seizoensproduct seizoensranglijst seizoenssalade seizoensslot seizoensstart seizoenstart seizoenstreffer seizoensverbreding seizoenswerk seizoenswerker seizoenswerkloosheid seizoenszege seizoentijd seizoenwerk seizoenwerkeloosheid seizoenwerker seizoenwerkloosheid seizoenzege

Verwante begrippen

eenheden van tijd in het Nederlands (nld)
yoctoseconde • zeptoseconde • attoseconde • femtoseconde • picoseconde • nanoseconde • microseconde • milliseconde • centiseconde • deciseconde • seconde • decaseconde • hectoseconde • kiloseconde • megaseconde • gigaseconde • teraseconde • petaseconde • exaseconde • zettaseconde • yottaseconde
seconde • minuut • kwartier • uur • dag / etmaal / nychthemeron • week • decade • maand / maanmaand • kwartaal / trimester / jaargetijde / seizoen • tertaal • semester • jaar / annum • lustrum • decennium • generatie • eeuw / hectoannum • millennium / kiloannum • mega-annum • giga-annum

Vertalingen

    1. elk van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt   

Bretons: koulz-amzer (br) m Catalaans: estació (ca) v Chinees: 季 (zh), 季节 (zh) Duits: Jahreszeit (de) v Engels: season (en) Esperanto: sezono (eo) Fins: vuodenaika (fi) Frans: saison (fr) v Fries: jiertiid (fy) Grieks: εποχή (el) v (epochí) Hebreeuws: עונה (he) (oh-NAH) Indonesisch: musim (id)

Italiaans: stagione (it) v Japans: 季節 (ja) (きせつ, kisetsu) Jiddisch: צײַט פון יאָר (yi) Litouws: metų laikas (lt) m Noors: årstid (no) g Nynorsk: årstid (nn) v Pools: sezon (pol) m Portugees: estação (pt) v Roemeens: sezon (ro) o, anotimp (ro) o Spaans: estación (es) v, estación del año (es) v Zweeds: årstid (sv) g

    2. een jaarlijks terugkerende periode   

Duits: Saison (de) v Engels: season (en) Grieks: σεζόν (el) v (sezón)

Noors: sesong (no) o Nynorsk: sesong (nn) m Spaans: temporada (es) v

Gangbaarheid

• Het woord seizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "seizoen" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.