Naar inhoud springen

maand

Uit WikiWoordenboek
  • maand
  • In de betekenis van ‘twaalfde deel van een jaar’ voor het eerst aangetroffen in 1050 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: maent
Oudnederlands: mānoth
Germaans: *mēnōþs
Indo-Europees: *mḗh₁n̥s
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: month (Angelsaksisch: mōnaþ), Duits: Monat, (Oudhoogduits: mānod), Fries: moanne (Oudfries: mōnath)
Noord: Zweeds: månad, Deens/Noors: måned, (Nynorsk: månad, Oudnoords: mánaðr), IJslands: mánuður, Faeröers: mánaður
Oost: Gotisch: menoþs
enkelvoud meervoud
naamwoord maand maanden
verkleinwoord maandje maandjes

de maandv / m

  1. (tijdrekening), (eenheid) elk van de twaalf met een eigen naam onderscheiden tijdvakken van 28, 30 of 31 dagen waarin een jaar verdeeld wordt
    • Ik ben geboren in de maand juli. 
  2. (tijdrekening), (eenheid) een tijdsperiode van ongeveer 30 dagen
     Waarom ging ik zes maanden op de Pacific Crest Trail (PCT) dwars door Amerika lopen? Tja, waarom niet.[2]


Maanden in het Nederlands
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
  • de afgelopen maanden
  • met drie maanden verlengd
  • Alleen de tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar; maar: drie dagen, drie weken, drie maanden.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


maand

  1. maand