Naar inhoud springen

se

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: , še, Se, SE, S.E., -se


  • se

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie vn.

se

  1. zich als deel van uit het Latijn ontleende uitdrukkingen
  2. zich als deel van uit het Frans ontleende uitdrukkingen
enkelvoud meervoud
naamwoord se se's
verkleinwoord

het seo

  1. (onderwijs) deel van het eindexamen dat door de onderwijsinstelling zelf wordt afgenomen
     De opdeling in centraal examen (ce) en schoolexamen (se) heeft de charme van helderheid en duidelijkheid. In het ce toets je vooral de concepten van een vak, in het se vooral de contexten.[1]
  • SE (gangbare vorm, afwijkend van de spellingregels voor afkortingen)
17 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[2]
  1. Bronlink geraadpleegd op 6 mei 2020 Weblink bron
    Jan Veldhuis geciteerd door Marlies Hagers
    “Cijfers en letters” (16 december 2006) op nrc.nl op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon my myne ons ons s'n
2e persoon
(informeel)
jou joune jul
julle
julle s'n
2e persoon
(formeel)
u u s'n u u s'n
3e persoon
(mannelijk)
sy syne hul
hulle
hulle s'n
3e persoon
(vrouwelijk)
haar hare hul
hulle
hulle s'n
3e persoon
(onzijdig)
sy syne hul
hulle
hulle s'n
Achtergeplaatste vormen
se s'n
  • Afgeleid van het Nederlandse zijn

se

  1. z'n, d'r, vormt achtergeplaatst een bezitsrelatie tussen twee naamwoorden
    «Dit is pa se pyp.»
    Dit is vaders pijp.
    «Wie se kar is dit?»
    Wiens auto is dis?
    «R50.- se vleis.»
    Vijftig rand aan vlees.


  • se
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *sa

se

  1. de; mannelijk bepaald lidwoord


se

  1. één


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse si / sie

se

  1. zij, ze; 3e persoon meervoud


  • se
  • Afkomstig van het Ouddeense werkwoord se
Naar frequentie 52
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
se
ser

set
volledig

se

  1. zien
    «Jeg har set en bjørn
    Ik heb een beer gezien.
    «Har du set en god film kampesten?»
    Hebt u een kei goeie film gezien?


nominatief genitief datief accusatief benadrukt
se - se se soi

se

  1. 3e persoon enkelvoud en meervoud, wederkerend of wederkerig gebruikt. - zich, elkaar


  • Afgeleid van het Oudfriese se

se

  1. ze; 3e persoon vrouwelijk enkelvoud onderwerpsvorm
  • Afgeleid van het Oudfriese se

se

  1. ze; 3e persoon meervoud onderwerpsvorm


  • se

se

  1. als, indien
    «Se avessi fatto come ti dicevo, lei ci sarebbe stata!»
    Als je gehandeld had zoals ik je zei, dan zou zij er geweest zijn!
  • Dei se e dei ma son piene le fosse.
Na de feiten is het gemakkelijk om allerlei veronderstellingen en bezwaren te uiten. (letterlijk: De graven zitten vol alsen en maren.)


se

  1. (roofdieren) hond


enkelvoud
meervoud
nominatief -
accusatief sē, sēsē
genitief suī
datief sibi
ablatief sē, sēsē

  1. zich, zichzelf (reflexief in een hoofdzin, slaat terug op het onderwerp van die hoofdzin)
    «Māter in speculō videt.»
    Moeder ziet zich in de spiegel.
    « amat.»
    Hij houdt van zichzelf.
  2. hij, zij, het (reflexief in een bijzin, slaat terug op het onderwerp van de hoofdzin)
    «Dux dīcit cōpiās vīcisse.»
    De leider zegt dat hij de troepen heeft overwonnen.
  • sēsē (versterkt)
  • is (niet-reflexief gebruikt)


  • IPA: /sɐ/ (Etsbergs)
  • Verzwakking van sóm

se

  1. onbeklemtoonde nominatief van doe


  • se

se

  1. ze; clitische vorm 3e persoon vrouwelijk nominatief enkelvoud
  2. ze; clitische vorm 3e persoon vrouwelijk accusatief enkelvoud

se

  1. ze; clitische vorm 3e persoon nominatief meervoud
  2. ze; clitische vorm 3e persoon accusatief meervoud


  • IPA: /sɛː/, /seː/
  • Afgeleid van het Angelsaksische

se

  1. (aardrijkskunde) zee; een uitgestrekt oppervlak zoutwater dat het grootste deel van de aarde bedekt
  • Afgeleid van het Angelsaksische hēo / hīo

se

  1. zij, ze; 3e persoon vrouwelijk enkelvoud


  • se
  • Afgeleid van het Oudsaksische sia / siu

se

  1. zij, ze; 3e persoon vrouwelijk nominatief enkelvoud
  2. zij, ze; 3e persoon vrouwelijk accusatief enkelvoud

se

  1. zij, ze; 3e persoon nominatief meervoud
  2. zij, ze; 3e persoon accusatief meervoud


se

  1. ze, hun; 3e persoon accusatief meervoud


  • IPA: /se/, /sɛɪ/, /ze/, /zɛɪ/
  • se
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse se / / sia / su

se

  1. zij, ze; 3e persoon vrouwelijk nominatief enkelvoud
  2. haar; 3e persoon vrouwelijk accusatief enkelvoud
  1. , sei, seu, zai, ze, zee, zie
  1. heur

se

  1. zij, ze; 3e persoon nominatief meervoud
  2. hun, ze; 3e persoon accusatief meervoud
  1. sulie
  2. jem, jüm


  • se
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *sę

se

  1. zich, zichzelf


  • se
  • Afgeleid van het Oudfriese siā

se

  1. zien


  • se
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord sjá
Naar frequentie 56
vervoeging
onbepaalde wijs se
tegenwoordige tijd ser
verleden tijd
voltooid
deelwoord
sett
onvoltooid
deelwoord
seende
lijdende vorm ses
sees
gebiedende wijs se
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking

se

  1. onovergankelijk zien
    «Se der, nå regner det.»
    Zie daar, het regent nu.
  2. onovergankelijk kijken
    «Katter ser godt i mørke.»
    Katten zien goed in het donker.
  3. overgankelijk bekijken
    «Sånn sett er alt i orden.»
    Zo gezien is alles in orde.


se

  1. zij, ze; 3e persoon vrouwelijk enkelvoud

se

  1. zij, ze; 3e persoon vrouwelijk meervoud


  • se
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *sa

se

  1. de; mannelijk bepaald lidwoord


  • se
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *sę

se

  1. (spreektaal) zich, zichzelf; wederkerend voornaamwoord


enkelvoud meervoud
nominatief lange vorm -
genitief korte vorm sebe
lange vorm
na voorzetsel
datief korte vorm si
lange vorm sobě
na voorzetsel
accusatief korte vorm se
lange vorm sebe
na voorzetsel
vocatief lange vorm -
locatief na voorzetsel sobě
instrumentalis korte vorm sebou
lange vorm
na voorzetsel
  • se
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *sę

se

  1. zich, zichzelf; accusatief wederkerend voornaamwoord
    «Vidím se v zrcadle.»
    Ik zie mezelf in de spiegel.
  • (dialect: Moravisch) sa

se + genitief

  1. van
  • Het voorzetsel se wordt gebruikt voor woorden die beginnen met een s en z en eventueel voor woorden die beginnen met een š en ž of die anders moeilijk uit te spreken zijn. In alle andere gevallen wordt het voorzetsel s gebruikt.

se + instrumentalis

  1. met
    «Půjdeš se mnou do kina?»
    Ga je met mij mee naar de bioscoop?
  • Het voorzetsel se wordt gebruikt voor woorden die beginnen met een s en z en eventueel voor woorden die beginnen met een š en ž of die anders moeilijk uit te spreken zijn. In alle andere gevallen wordt het voorzetsel s gebruikt.


  • se

se

  1. (Münsterlands), (Zuidwestfaals) zij, ze; 3e persoon nominatief enkelvoud
  2. (Münsterlands) hun, ze; 3e persoon accusatief enkelvoud
  1. , seu
  1. iär / öhr

se

  1. (Münsterlands), (Zuidwestfaals) zij, ze; 3e persoon nominatief meervoud
  2. (Münsterlands) hun, ze; 3e persoon accusatief meervoud


Naar frequentie 78
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
se
såg
sett
volledig

se

  1. zien