Naar inhoud springen

d'r

Uit WikiWoordenboek
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • d'r

d'r

  1. clitische vorm van haar, bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud.
    • Ik heb Anna en d'r man, Jan, gisteren nog gezien. 
  1. clitische vorm van het onbepaald bijwoord van plaats: ergens.
    • D'r is een vreselijk ongeluk gebeurd. 
  2. clitische vorm: als locatief deel van een voornaamwoordelijk bijwoord vervangt het een persoonlijk voornaamwoord het, ze.
    • Je kunt de bergen boven het (landschap) zien => Je kunt d'r de bergen boven zien. 
  3. clitische vorm van de partitief onder weglating van van.
    • Hij heeft d'r drie van => hij heeft d'r drie. 
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

d'r

  1. clitische vorm van haar, accusatief van zij, derde persoon enkelvoud.
    • Ik heb d'r gisteren nog gezien. 
  2. clitische vorm van haar, datief van zij, derde persoon enkelvoud.
    • Ik heb d'r gisteren nog dat boek gegeven. 


d'r

  1. er


d'r

  1. er


d'r

  1. er