• ut
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘eerste toon van de toonschaal’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • van Middelnederlands ut (zie hieronder) [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord ut uts
verkleinwoord - -

de utv / m

  1. (verouderd) (muziek) eerste toon van de toonladder


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  ut     l'ut     ut     les ut  

ut m

  1. (muziek): de muziektoon “c” of ook “do


ut + indicatief

  1. zoals
  2. zodra

ut + conjuctief

  1. opdat
  2. zodat
  3. dat


Ut queant laxis
  • van Latijn ut "(opdat". Guido van Arezzo   maakte in de 11e eeuw een toonladder van van zes diatonisch opvolgende tonen ut, re, mi, fa, sol, la. Voor deze namen nam hij de eerste lettergreep van elke regel in een hymne gewijd aan Johannes de Doper   omdat die op de betreffende toonhoogte wordt gezongen:
    Ut queant laxis
    resonare fibris,
    mira gestorum
    famuli tuorum,
    solve polluti
    labii reatum, Sancte Ioannes.
    (Opdat uw dienaren met zachte stem uw wonderdaden laten weerklinken: verlos hun bezoedelde lippen van schuld, Sint Johannes.)[1]

ut

  1. (muziek) do of ut, laagste toon van een hexachord


ut

  1. het, 't; onzijdig bepaald lidwoord

ut

  1. het, 't; 3e persoon enkelvoud onzijdig


ut

  1. (muziekinstrument) luit


ut

  1. (Oost-Veluws) het, 't; onzijdig bepaald lidwoord

ut

  1. (Oost-Veluws) het, 't; 3e persoon enkelvoud onzijdig