Een luit
  • luit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘snaarinstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1300 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord luit luiten
verkleinwoord luitje luitjes

de luitv / m

  1. (muziekinstrument) een snaarinstrument met een peervormige resonantiekast en een vlak bovenblad, de hals en kop staan meestal haaks op elkaar
    • De luit is een tokkelinstrument. 
     Zing en dans tezamen en wees blij, maar wees ieder alleen, zoals de snaren van een luit op zichzelf zijn, al doortrilt hen dezelfde muziek.[2]
vervoeging van
luien

luit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
    • Jij luit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luien
    • Hij luit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van luien
    • Luit! 
86 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]