• met·ten
enkelvoud meervoud
naamwoord metten
verkleinwoord

de mettenmv

  1. (religie) vroege (eerste) ochtendgebed in kloosters van de rooms-katholieke kerk
    • De metten beginnen tussen 3.45 en 6.15 uur 's morgens. 
  • Korte metten maken [met]
Bruusk, kordaat een eind aan iets maken
De Tweede Wereldoorlog was voor Creutzfeldt een bijzonder moeilijke periode vanwege de gewoonte van het naziregime om korte metten te maken met psychiatrische patiënten
62 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]


  • met·ten
Naar frequentie zeldzaam

metten

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van mette


  • met·ten

metten

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van mette