• ves·per
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorlaatste daggetijde van brevier’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord vesper vespers
verkleinwoord - -

de vesperv / m

  1. zevende en voorlaatste getijde van de dag tussen none en completen
  2. (religie) avonddienst
  3. Avondster
68 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]