Een priem
  • priem
  • In de betekenis van ‘gebed’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord priem priemen
verkleinwoord priempje priempjes

de priemm

  1. (gereedschap) handgreep met ronde, scherpgepunte staaf om kleine gaten of putjes in materiaal (leer) te steken
  2. (plantkunde) Orobanche minor  , klavervreter
  3. (religie) derde getijde van de dag, op het eerste uur
vervoeging van
priemen

priem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van priemen
    • Ik priem. 
  2. gebiedende wijs van priemen
    • Priem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van priemen
    • Priem je? 
stellend
onverbogen priem
verbogen

priem

  1. (wiskunde) een priemgetal zijnde
    • het getal dertien is priem 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]