Naar inhoud springen

poule

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: poelpool, pull


Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: poel
  • pou·le
  • Leenwoord uit het Frans poule, in de betekenis van ‘inzet bij spel’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord poule poules
verkleinwoord

de poulev / m

  1. (sport) groep van sporters of teams die het tegen elkaar opnemen in de voorronden van een competitie of toernooi
    • De loting voor de poules was in december. 
    • Ik verloor de WK-pool bij ons op het werk omdat Nederland de moeilijke poule niet overleefde. 
92 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  poule     la poule     poules     les poules  

[A] poule v

  1. (hoendervogels) kip
    «Cette poule pond tous les jours.»
    Die kip legt elke dag eieren.
  2. (dierkunde) hen
    «La poule et le coq ne veulent pas s'accoupler.»
    De hen en de haan willen niet paren.
  3. (dierkunde) wijfje van enkele andere vogels
    une poule d'Inde (/dinde) - een kalkoense hen
    une poule d'eau - een waterhoentje
    une poule faisane - een wijfjesfazant
  4. (spreektaal) (figuurlijk) in mère ~: moederkloek, excessief zorgzame, overbeschermende moeder
    «En 2012, le dirigeant brésilien a tenté de présenter Mino Raiola à la mère d'Adrien Rabiot. L'agent de Zlatan Ibrahimović se serait gentiment fait recaler par la mère poule la plus célèbre du football français.»[2]
    In 2012 probeerde de Braziliaanse manager Mino Raiola aan de moeder van Adrien Rabiot voor te stellen. De zaakwaarnemer van Zlatan Ibrahimović werd naar verluidt zachtjes afgepoeierd door de beroemdste moederkloek in het Franse voetbal.
  5. (informeel) griet, mokkel
    «Il séduit cette poule facilement.»
    Hij verleidt die griet gemakkelijk.
  6. (spreektaal) snoesje, schatje
    «Comment tu vas ma poule? Ça gaze?»
    Hoe gaat het schatje? Alles kits? [3]
  7. (spreektaal) snol, lichtekooi, sloerie [3]
  8. (spreektaal) maîtresse [3]

[B] poule v

  1. inzet waarom bij kansspel of wedstrijd wordt gespeeld, pot
  2. (sport) poule
  • aller se coucher avec les poules
    • met de kippen op stok gaan (vroeg gaan slapen)
  • avoir la chair de poule
    • kippenvel hebben
  • poule mouillé
    • bangerik, schijterd
  • quand les poules auront des dents
    • wanneer Pasen en Pinksteren op één dag vallen (nooit)
  • tuer la poule aux œufs d'or
    • de kip met de gouden eieren slachten (voor kortetermijnwinst gaan)
[B] Engels: pool
[B] Nederlands: poule