Naar inhoud springen

le

Uit WikiWoordenboek

le

  1. lachen; zichtbaar en/of hoorbaar blij zijn met iets of iets grappig vinden.


le m enk

  1. de
    Le chat dort sur l’édredon.De kat slaapt op het dekbed.
  2. het
    Le bateau arrivera dans cinq minutes.Het schip komt over vijf minuten aan.
nominatief genitief datief accusatief locatief benadrukt
il son / sa /
ses
lui le y lui

le m enk

  1. hem, het (gebruikt voor het lijdend voorwerp)
  • la
  • l' (voor een woord beginnend met een klinker of een stomme h)


vorm van
le
met mij liom
met jou leat
met hem, ermee
met haar, ermee
leis
léi
met ons linn
met jullie libh
met hen, ermee leo

le (met h- voor klinkers, leis voor bepaald lidwoord)

  1. met


le v mv

  1. de


  enkelvoud meervoud (2-4) meervoud (5+)
1e persoon
(neutraal)
le lezh len
1e persoon
(geliefd)
la lazh lan
1e persoon
(geëerd)
li lizh lin
1e persoon
(veracht)
lhele lhelezh lhelen
2e persoon
(neutraal)
ne nezh nen
2e persoon
(geliefd)
na nazh nan
2e persoon
(geëerd)
ni nizh nin
2e persoon
(veracht)
lhene lhenezh lhenen
3e persoon
(neutraal)
be bezh ben
3e persoon
(geliefd)
ba bazh ban
3e persoon
(geëerd)
bi bizh bin
3e persoon
(veracht)
lhebe lhebezh lheben

le

  1. ik (neutraal)


le

  1. lachen; zichtbaar en/of hoorbaar blij zijn met iets of iets grappig vinden.


  enkelvoud meervoud
onderwerp meewerkend
voorwerp
lijdend
voorwerp
onderwerp meewerkend
voorwerp
lijdend
voorwerp
1e persoon yo me me nosotros m
nosotras v
nos nos
2e persoon
te te vosotros m
vosotras v
os os
3e persoon
él m
ella v
lo/le m
la v
le (se) ellos m
ellas v
los/les m
las v
les (se)
3e persoon
(formeel)
usted ustedes

le

  1. hem, haar, u, het (als meewerkend voorwerp)
  2. hem, u (als lijdend voorwerp)


persoon vnw. ondw. voorw. kl. vnw. ondw. voorw. kl.
eerste mna ndi- -ndi- thina si- -si-
tweede wena u- -ku- nian ni- -ni-
derde lo u- -m- 1 aba ba- -ba- 2
lo u- -wu- 3 le i- -yi- 4
eli li- -li- 5 la a- -wa- 6
esi si- -si- 7 ezi zi- -zi- 8
le i- -yi- 9 ezi zi- -zi- 10
olu lu- -lu- 11
obu bu- -bu- 14
oku ku- -ku- 15

le

  1. 4 zij, deze
  2. 9 het, hij, zij, dit, deze


le

  1. glimlachen