sneeuwen
- sneeu·wen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sneeuwen |
sneeuwde |
gesneeuwd |
zwak -d | volledig |
sneeuwen
- onpersoonlijk (meteorologie) het vallen van hemelwater onder de vorm van sneeuwvlokken
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
betrekken
• bliksemen
• dauwen
• donderen
• dooien
• gieten
• hagelen
• ijzelen
• miezeren
• misten
• motregenen
• nevelen |
1. het vallen van hemelwater onder de vorm van sneeuwvlokken
|
|
- Zie Wikipedia voor meer informatie.