• we·ten
  • erfwoord, in de betekenis van ‘kennis hebben, begrijpen’ aangetroffen vanaf 901 [1] [2] [3]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: weten (1240)
Oudnederlands: witon
Germaans: (nultrap) *witan-
Indo-Europees: *wid-, (voltrap) *wéid-, *wóid-
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: wissen (Oudhoogduits: wizzan), Engels: wit, Fries: wite, witte (Oudfries: wita)
Noord: Deens: vide, Noors: vite, Nynorsk: vita, vete, veta Zweeds: veta (Oudnoords: vita)
Oost: Gotisch: witan
  • Verwant in Romaans:
Latijn: videre zien
Italiaans: vedere
Spaans: ver
Frans: voir
Roemeens: vedea
  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Indo-Iraans: Sanskriet: वेद (veda) kennis
Grieks: εἴδω, οἶδα
Slavisch:Pools: widzieć, Russisch: видеть, Tsjechisch: vědět
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weten
wist[4]
geweten[4]
onregelmatig volledig

weten

  1. ergens kennis van hebben
    • Hoe kun je dat nou weten als die stof nog nooit behandeld is? 
     Want het was goed hier, om niet te zeggen perfect, en ik zag geen reden waarom ik hier niet net zo lang zou kunnen blijven tot ik wist waar ik naartoe moest gaan.[5]
  2. ~ te: erin slagen
    • Hij wist zijn vader zover te krijgen hem dat geld te geven. 
  3. te weten te komen: iets ontdekken
    • De spion probeerde te weten te komen waar de atoomwapens lagen. 
  4. beseffen
    • Als je dat maar weet! 
     Er is immers geen sprake van verlies, echtscheiding of overlijden en verder weten we allebei dat we elkaar na een x aantal maanden weer zullen zien.[6]
  • [1] weet wat je zegt, maar zeg niet alles wat je weet
    wees zorgvuldig met de informatie die je geeft
  • [1] hij heeft de klok wel horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt
    zijn standpunt is gebaseerd op zeer gebrekkige kennis van de feiten
  • [1] je weet nooit hoe een koe een haas vangt
    het kan onverwacht toch lukken
  • [4] laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet
    als je een ander helpt, moet je er niet beter van willen worden
vervoeging van
wijten

weten

  1. meervoud verleden tijd van wijten
    • Wij weten. 
    • Jullie weten. 
    • Zij weten. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. weten op website: Etymologiebank.nl
  3. "weten" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. 4,0 4,1 Weten is van oorsprong zwak: wist komt van *weetde. Het voltooid deelwoord is sterk geworden, maar niet in bijvoorbeeld bewust.
  5. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
  6. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  7.   Weblink bron “Duidelijkheid over vliegvakantie komt met horten en stoten (en rijkelijk laat)” (24 juni 2022), NU.nl
  8.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


weten

  1. weten


weten

  1. weten