• be·sef·fen
  • In de betekenis van ‘goed begrijpen’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • afgeleid van sap met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beseffen
besefte
beseft
zwak -t volledig

beseffen

  1. overgankelijk het reëel bewust worden van iets, zich realiseren
    • Henk besefte dat hij moest lopen toen de laatste trein voor zijn neus wegreed. 
     Opgelucht keek ik achter me en besefte dat een misstap erg gevaarlijk was geweest. Het was raar om te beseffen dat de dood zo dichtbij was.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
beseffen besief
besoef
besieven beseven
klasse 6

klasse 7

 volledig   

beseffen

  1. beseffen
  2. proeven, smaken, genieten
    «Dyne goetheit hebbic wel beceven
    Je goedheid heb ik wel genoten.
  3. meemaken, ervaren
    «Dat hi cume in al sijn leven eenege siecheit heeft beseven
    Dat hij nauwelijks in zijn hele leven enige ziekte heeft ervaren.
  • Historisch hoort het werkwoord in de zesde klasse.