paars
  • paars
enkelvoud meervoud
naamwoord paars paarsen
verkleinwoord - -

het paarso

  1. (kleur) diverse kleurschakeringen tussen blauw en rood
    • In de katholieke kerk is paars de kleur van boetedoening en rouw. 
  2. paarse kleurstof
    • Tussen al die verfpotten kan ik het paars niet vinden. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen paars paarser paarst
verbogen paarse paarsere paarste
partitief paars paarsers -

paars

  1. (kleur) met een kleur tussen rood en blauw
    • Op het bal droeg zij een paarse jurk. 
     Om de haverklap stopte ik om de zoete bessen te plukken waardoor mijn handen paars kleurden van hun sap.[2]
  2. (politiek) vertegenwoordigd door zowel als linkse als rechtse partijen
    • Een paars kabinet. 
    • Een paarse regering. 
  3. partitief van de stellende trap van paar
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]