• kom·ma
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leesteken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord komma komma's
verkleinwoord kommaatje kommaatjes

komma v/m/o

  1. (taalkunde) een leesteken dat een pauze aangeeft, weergegeven met symbool ,
    • Met een komma kun je hier één zin van maken, in de plaats van twee. 
  2. (muziek) een klein stelselmatig verschil in toonhoogte veroorzaakt door een andere benadering van het spellingsprobleem
    • Het Pythagoreïsch komma. 
  3. (wiskunde) symbool om bij breuken de eenheden van het gebroken deel te scheiden
    • in de Angelsaksische notatie gebruikt men i.p.v. de komma een punt. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • kom·ma
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
komma
kjem,
(bijvorm) kjemer
kom
komme,
kommi

komma

  1. onovergankelijk komen
  2. onovergankelijk aankomen
  3. onovergankelijk te voorschijn komen.


  • kom·ma

komma o

  1. komma
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   komma     kommat     komman     kommana  
genitief   kommas     kommats     kommans     kommanas  
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
komma
kom
kommit
volledig

komma

  1. komen
  2. hulpwerkwoord voor de toekomende tijd
    «Jag kommer att göra det i morgon.»
    Ik ga dat morgen doen.