kantoor
- kan·toor
- Leenwoord uit het Frans comptoir, in de betekenis van ‘werkvertrek, bureau’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1524 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kantoor | kantoren |
verkleinwoord | kantoortje | kantoortjes |
het kantoor o
- een instelling waar allerlei administratieve handelingen worden uitgevoerd
- Hij ging gisteren weer naar kantoor om nog wat extra werkzaamheden uit te voeren.
- ▸ Maar na een week in de woestijn en 5.000 dollar lichter, zit je vaak gewoon weer op maandagochtend op kantoor in een vergadering over targets.[2]
|
- Aan het verkeerde kantoor zijn
Iemand die je niet kan helpen
1. een instelling waar allerlei administratieve handelingen worden uitgevoerd
- Het woord kantoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kantoor" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kantoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kantoor | kantore |
kantoor