hi

  1. jij (familiaal)


hi

  1. zij (enkelvoud)


hi

  1. er, daar (vóór het werkwoord)
    «Hi mengen molt.»
    Ze eten er veel.
    «No hi ha menjar.»
    Er is geen eten.
  2. erheen, daarheen (vóór het werkwoord)
    «No hi vagis, és un lloc perillós!»
    Ga er niet heen, het is een gevaarlijke plek!
  3. ermee, daarmee (vóór het werkwoord)
    «Hi estic d'accord.»
    Ik ben het ermee eens.
    «És un bon teclat? Sí, hi puc escriure fàcilment.»
    Is dat een goed toetsenbord? Ja, ik kan er makkelijk mee typen.
  4. zo, op die manier (vóór het werkwoord)

hi vervangt zinsdelen die een plaats of doel (met en, a) aanduiden, en zinsdelen die een manier of middel (met amb, per) aanduiden. Het vervangt tevens bijwoorden naamwoorden die niet vergezeld zijn van een koppelwerkwoord.


hi

  1. hoi, hallo (informele groet)
    «Hi how are you?»
    Hoi hoe gaat het?


  • hi

hi

  1. haha; ; een geluid gemaakt bij het lachen of giechelen
    «Hi hi, takovou legraci jsem ještě nezažila!»
    Haha, zo veel plezier heb ik niet nooit gehad!