bloed
  • bloed
enkelvoud meervoud
naamwoord bloed bloeden
verkleinwoord bloedje bloedjes

het bloedo

  1. lichaamsvocht dat rondstroomt in de slagaderen en aderen ter verspreiding van zuurstof en andere voor de levensprocessen onontbeerlijke stoffen
    • Het bloed vervoert zuurstof van de longen naar de lichaamscellen. 
     Het bloed in mijn aderen is ontdaan van warmte en wordt tegen de zin van mijn geest rondgepompt.[5]
  2. (enkel als verkleinwoord: bloedjes) in bloedjes van kinderen: kinderen van mijn eigen vlees en bloed
  3. (enkel als datief: bloede) in in koelen bloede, van den bloede en van koninklijken bloede
  4. sukkel
  5. versterkend voorvoegsel heel erg, als eerste deel in samenstellingen dat de heftigheid van het tweede deel benadrukt
    Kan in spreektaal soms nog verder worden versterkt door de vorm "bloedje-" te gebruiken.
    • Zij was bloedjong, bloedmooi maar helaas ook bloedarm. 
    • Het is vandaag weer bloedjeheet. 
vervoeging van
bloeden

bloed

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeden
    • Ik bloed. 
  2. gebiedende wijs van bloeden
    • Bloed! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeden
    • Bloed je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]