goedbloed
- goed·bloed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goedbloed | goedbloeden |
verkleinwoord |
de goedbloed m
- een heel aardig iemand
- ▸ Hij ademde diep in en uit. 'Het moet toeval zijn. Ik kan niet geloven dat er opzet in het spel was.' Nee, natuurlijk kon hij dat niet, die goedbloed. Ze zweeg.[3]
- (figuurlijk) Joris Goedbloed: een goedmoedige sukkel die te goed voor deze wereld is en makkelijk bedrogen kan worden
- Het woord goedbloed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ goedbloed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Carla de Jong“Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132