• goed·bloed
enkelvoud meervoud
naamwoord goedbloed goedbloeden
verkleinwoord

de goedbloedm

  1. een heel aardig iemand
     Hij ademde diep in en uit. 'Het moet toeval zijn. Ik kan niet geloven dat er opzet in het spel was.' Nee, natuurlijk kon hij dat niet, die goedbloed. Ze zweeg.[3]
  2. (figuurlijk) Joris Goedbloed: een goedmoedige sukkel die te goed voor deze wereld is en makkelijk bedrogen kan worden