• steen
  • In de betekenis van ‘harde delfstof’ voor het eerst aangetroffen in 918 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord steen stenen
verkleinwoord steentje steentjes

steen

  1. m een harde stof, vaak op kiezel gebaseerd maar omvattende vele soorten
    • Huizen worden vaak van steen gemaakt, omdat het zo goed bestand is tegen weersinvloeden. 
  2. m een klein fragment van deze stof
    • Er ligt een kleine steen op het garagepad. 
  3. o vogelziekte veroorzaakt door het organisme Trichomonas gallinae
  • Steen des aanstoots zijn
iets/iemand specifieks dat iemand boos maakt
  • Stenen voor brood geven
iets geven waar de ander niets aan heeft
  • steen en been klagen
heel erg klagen, zeuren
  • De steen der wijzen zoeken
een oplossing zoeken voor iets wat bijna niet op te lossen is
  • De eerste steen werpen
de eerste zijn met beschuldigingen
  • De gestage drup holt de steen (uit)
door het vol te houden wordt uiteindelijk wel het doel bereikt
  • Een ezel stoot zich in het algemeen geen tweemaal aan dezelfde steen
wanneer iemand een fout heeft gemaakt past diegene er meestal voor op diezelfde fout nog eens te maken
  • Een hart van steen hebben
geen medelijden met anderen hebben
  • Een huishouden van Jan Steen
een rommelig huishouden hebben
  • Een rollende steen vergaart geen mos
iemand die slechts kort ergens werkzaam is komt niet vooruit
  • Wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien
  • ergens een steentje aan bijdragen
ergens mee helpen op te bouwen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
nominatief steen stene
genitief steens
stenes
stene
datief stene stenen
accusatief steen stene

steen m

  1. steen (harde stof)