verslechten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verslechten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verslechten			te verslechten
	toekomend		zullen verslechten			te zullen verslechten
voltooid	tegenwoordig		hebben verslecht			te hebben verslecht
	toekomend		verslecht zullen hebben			verslecht te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verslechtend		verslecht			ev. verslecht	mv. verouderd verslecht	verslechte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verslecht	verslecht	verslecht	verslecht	verslecht	verslechten	verslechten	verslechten
verleden (o.v.t.)	verslechtte	verslechtte	verslechtte	verslechtte	verslechtte	verslechtten	verslechtten	verslechtten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verslechten	zult/zal verslechten	zult/zal verslechten	zult verslechten	zal verslechten	zullen verslechten	zullen verslechten	zullen verslechten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verslechten	zou verslechten	zou(dt) verslechten	zoudt verslechten	zou verslechten	zouden verslechten	zouden verslechten	zouden verslechten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verslecht	hebt verslecht	hebt/heeft verslecht	hebt verslecht	heeft verslecht	hebben verslecht	hebben verslecht	hebben verslecht
verleden (v.v.t.)	had verslecht	had verslecht	had verslecht	hadt verslecht	had verslecht	hadden verslecht	hadden verslecht	hadden verslecht
toekomend (v.t.t.t.)	zal verslecht hebben	zal/zult verslecht hebben	zult/zal verslecht hebben	zult verslecht hebben	zal verslecht hebben	zullen verslecht hebben	zullen verslecht hebben	zullen verslecht hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verslecht hebben	zou verslecht hebben	zou/zoudt verslecht hebben	zoudt verslecht hebben	zou verslecht hebben	zouden verslecht hebben	zouden verslecht hebben	zouden verslecht hebben