pacen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van pacen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		pacen			te pacen
	toekomend		zullen pacen			te zullen pacen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepacet			te hebben gepacet
	toekomend		gepacet zullen hebben			gepacet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	pacend		gepacet			ev. pace	mv. verouderd pacet	pace
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pace	pacet	pacet	pacet	pacet	pacen	pacen	pacen
verleden (o.v.t.)	pacete	pacete	pacete	pacete	pacete	paceten	paceten	paceten
toekomend (o.t.t.t.)	zal pacen	zult/zal pacen	zult/zal pacen	zult pacen	zal pacen	zullen pacen	zullen pacen	zullen pacen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou pacen	zou pacen	zou(dt) pacen	zoudt pacen	zou pacen	zouden pacen	zouden pacen	zouden pacen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepacet	hebt gepacet	hebt/heeft gepacet	hebt gepacet	heeft gepacet	hebben gepacet	hebben gepacet	hebben gepacet
verleden (v.v.t.)	had gepacet	had gepacet	had gepacet	hadt gepacet	had gepacet	hadden gepacet	hadden gepacet	hadden gepacet
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepacet hebben	zal/zult gepacet hebben	zult/zal gepacet hebben	zult gepacet hebben	zal gepacet hebben	zullen gepacet hebben	zullen gepacet hebben	zullen gepacet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepacet hebben	zou gepacet hebben	zou/zoudt gepacet hebben	zoudt gepacet hebben	zou gepacet hebben	zouden gepacet hebben	zouden gepacet hebben	zouden gepacet hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gepacet worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gepacet				er is gepacet
verleden	er werd gepacet				er was gepacet
toekomend	er zal gepacet worden				er zal gepacet zijn
voorwaardelijk	er zou gepacet worden				er zou gepacet zijn