lippen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van lippen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		lippen			te lippen
	toekomend		zullen lippen			te zullen lippen
voltooid	tegenwoordig		hebben gelipt			te hebben gelipt
	toekomend		gelipt zullen hebben			gelipt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	lippend		gelipt			ev. lip	mv. verouderd lipt	lippe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	lip	lipt	lipt	lipt	lipt	lippen	lippen	lippen
verleden (o.v.t.)	lipte	lipte	lipte	lipte	lipte	lipten	lipten	lipten
toekomend (o.t.t.t.)	zal lippen	zult/zal lippen	zult/zal lippen	zult lippen	zal lippen	zullen lippen	zullen lippen	zullen lippen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou lippen	zou lippen	zou(dt) lippen	zoudt lippen	zou lippen	zouden lippen	zouden lippen	zouden lippen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelipt	hebt gelipt	hebt/heeft gelipt	hebt gelipt	heeft gelipt	hebben gelipt	hebben gelipt	hebben gelipt
verleden (v.v.t.)	had gelipt	had gelipt	had gelipt	hadt gelipt	had gelipt	hadden gelipt	hadden gelipt	hadden gelipt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelipt hebben	zal/zult gelipt hebben	zult/zal gelipt hebben	zult gelipt hebben	zal gelipt hebben	zullen gelipt hebben	zullen gelipt hebben	zullen gelipt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelipt hebben	zou gelipt hebben	zou/zoudt gelipt hebben	zoudt gelipt hebben	zou gelipt hebben	zouden gelipt hebben	zouden gelipt hebben	zouden gelipt hebben