Naar inhoud springen

kapsones

Uit WikiWoordenboek
  • kap·so·nes
enkelvoud meervoud
naamwoord - kapsones
verkleinwoord - -

de kapsonesmv

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (kouwe) drukte; in 'kapsones hebben': het hoog in de bol hebben, een overdreven hoge dunk van zichzelf.
    • Wat heeft die vent een kapsones, zeg! 
     Om ze haar pest en minachting telkens weer in het gezicht te kunnen spuwen. Blonde Kee en Witte Na konkelden mee, maar poekelden niet openlijk. Die grandige meid wel,... die beet en stak er tusschen haar schimpen, een geurig pennetje in den mond. Nee, nee, ze zou er onder, diep onder,... dat krenkende hart,... die niks deed dan kapsones maken tegen de jongens en ze den lodderigen kop door een tuimel slaan.[4]
     Maar de volgende week hadden we al in 't snotje dat de baas veel meer kapsones had als anders.[5]
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]
  1. kapsones op website: Etymologiebank.nl
  2. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  3. "kapsones" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. Bronlink Weblink bron
    Israël Querido
    “De Jordaan: Amsterdamsch epos”, Deel 2: Van Nes en Zeedijk (1914), Scheltend & Giltay, Amsterdam, p. 357 op dbnl.org op Wikipedia
  5. Bronlink geraadpleegd op 28-04-2021 Weblink bron
    Jan
    Aan de diamantbewerkers. in: Weekblad van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond, jrg 6, 1900, no 53 (30-11-1900), Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond, Amsterdam, p. 4 op Delpher.nl op Wikipedia
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be