Naar inhoud springen

eg

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: EG


  • eg
enkelvoud meervoud
naamwoord eg eggen
verkleinwoord egje egjes

de egv / m

  1. (landbouw) (tuinbouw) werktuig dat gebruikt wordt voor het zaaiklaar maken van de grond door het maken van kleine geultjes
vervoeging van
eggen

eg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eggen
    • Ik eg. 
  2. gebiedende wijs van eggen
    • Eg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eggen
    • Eg je? 
64 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[4]


1 enkelvoud meervoud
naamwoord eg egge, êe
2 enkelvoud meervoud
naamwoord eg -

eg

  1. (landbouw) eg
  2. echt, huwelijk
    «Buite die eg gebore.»
    Buitenechtelijk.
stellend attributief vergrotend overtreffend
eg egte egter egste

eg

  1. echt


enkelvoud meervoud
nominatief eg vit
accusatief meg okkum
genitief mín okkara
datief mær okkum

eg

  1. ik (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)


  • IPA: /æx/ ~ /ɛɪ/ (Etsbergs)

eg o

  1. ei


eg

  1. ei


  • eg

eg

  1. (1e persoon enkelvoud nominatief mannelijk) ik
getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    eg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m  han  hij  han  ( honom ) hem
v  ho  zij  ho  /  henne  haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    de  jullie  dykk  jullie
3e    dei  zij  dei  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dykk  u