carnavalstijd
Uiterlijk
- car·na·vals·tijd
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | carnavalstijd | carnavalstijden |
verkleinwoord |
de carnavalstijd m
- de periode van 11 november tot Aswoensdag
- ▸ Voor feestwinkels blijft de carnavalstijd een van de drukste periodes van het jaar. Uit een belronde langs feestwinkels blijkt dat ook dit jaar consumenten niet op een paar euro kijken bij de aanschaf van een nieuwe uitdossing.[1]
- ▸ Carnavalsvereniging BAK van Boemeldonck, zoals Prinsenbeek in carnavalstijd heet, wilde niet langer afwachten. "Twee jaar geleden hadden we het probleem met de storm", vertelt secretaris Robbert Janssen tegen Omroep Brabant. "En vorig jaar had iedereen door corona hetzelfde probleem. Maar we wilden niet nog een jaar overslaan. We dachten: we moeten nú iets doen, anders gaan jonge clubs afhaken."[2]
- Het woord carnavalstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.