Naar inhoud springen

weer

Uit WikiWoordenboek
  • weer
1 enkelvoud meervoud
naamwoord weer -
verkleinwoord weertje -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord weer weren
verkleinwoord weertje weertjes

weer o of m

  1. o de atmosferische omstandigheden
  2. m (dierkunde) een gesneden geitenbok
  3. m bezig zijn (zich te weren): in de weer zijn
  4. o aantasting, mede door invloed van licht en vochtigheid
    • Doordat de tent nat werd opgerold bleek er enige dagen later het weer in te zitten 

=

=

=

=

weer

  1. nog een keer, weder, opnieuw
  2. van de andere kant
  • het is weer raak
  • weer terecht zijn
vervoeging van
weren

weer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weren
    • Ik weer. 
  2. gebiedende wijs van weren
    • Weer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weren
    • Weer je? 


  • IPA:
    • (Etsbergs): /weːʁ/
    • (Maastrichts): /weːʁ/
    • (Montforts): /weːʁ/
    • (Roermonds): /weːʁ/
    • (Venloos): /weɪ/

weer

  1. wij
  2. men
  • Verder bestaat ook nog de tweevoud met de vorm weet.