Naar inhoud springen

Bernardus Alfrink

Etalagester
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door 77.171.78.130 (overleg) op 7 mei 2011 om 21:54.
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
Etalagester
Dit artikel is opgenomen in de etalage.
Bernardus kardinaal Alfrink
Bernardus Alfrink
Kardinaal van de Rooms-Katholieke Kerk
Wapen van een kardinaal
Rang kardinaal-priester
Ambt aartsbisschop van Utrecht, militair ordinarius
Aartsbisdom Utrecht
Titelkerk San Gioacchino ai Prati di Castello
Creatie
Gecreëerd door paus Johannes XXIII
Consistorie 28 maart 1960
Kerkelijke carrière
Eerdere functies 1951–1955: coadjutor van Utrecht
Portaal  Portaalicoon   Christendom

Bernardus Johannes Alfrink (Nijkerk, 5 juli 1900Nieuwegein, 17 december 1987) was een Nederlands aartsbisschop, kardinaal, pedo en metropoliet.

Alfrink was aartsbisschop van Utrecht van 1955 tot zijn emeritaat in 1976, een periode waarin zich binnen de Rooms-katholieke Kerk in Nederland en daarbuiten grote veranderingen voltrokken. In het licht hiervan was Alfrink een overgangsfiguur, die zijn hoge ambt aanvaardde in een tijd dat het kerkvolk nog hoog opkeek tegen zijn bisschoppen en het neerlegde toen het bisschoppelijk gezag voor niemand meer vanzelfsprekend was. Gedurende het Tweede Vaticaans Concilie, dat tijdens zijn episcopaat plaatsvond, was Alfrink als lid van het presidium een gezaghebbend concilievader die zich sterk maakte voor de bisschoppelijke collegialiteit. Na het Concilie leidde hij in Noordwijkerhout het zogenaamde Pastoraal Concilie, dat grote spanningen tussen Nederland en Rome tot gevolg had.
In de Nederlandse kerkprovincie waren de verhoudingen intussen gepolariseerd: aan de ene kant stonden de progressieve, aan de andere kant de meer gematigde katholieken. Voor de eerste groep was Alfrink degene die uitzicht had geboden op allerlei moderniseringen in de Kerk. De tweede groep verweet Alfrink dat hij de crisis in de kerkprovincie niet naar behoren had aangepakt en de eenheid met Rome op het spel had gezet.
Alfrink was een kerkbestuurder van grote intellectuele allure, maar de groeiende tegenstellingen binnen de Kerk van Nederland gingen zijn macht te boven. Hij slaagde er niet in de uitersten te verzoenen. Hij was na de enige Nederlandse paus Adrianus VI en diens kardinaal Willem van Enckevoirt de vijfde Nederlandse kardinaal ooit en de derde kardinaal sinds het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.

Jeugd en opleiding

Bernardus was de jongste zoon in het gezin van timmerman-aannemer, Theodorus Johannes Alfrink en zijn vrouw, Elisabeth Catharina Ossenvoort. Zijn moeder overleed in 1901 bij de geboorte van zijn twee jongere tweelingzusjes (die beiden overigens ook na enkele maanden stierven) waarop Bernardus de eerste drie jaren na de dood van zijn moeder verzorgd werd door een kinderloze tante uit het naburige Barneveld. Pas op zijn vijfde keerde Bernard terug in het huis van zijn vader, die inmiddels hertrouwd was. Na de lagere school ging Alfrink naar het kleinseminarie in Culemborg. In 1919 ging hij naar het grootseminarie van Rijsenburg. Hij werd op 15 augustus 1924 priester gewijd door aartsbisschop Henricus van de Wetering. Na zijn priesterwijding wilde hij graag verder studeren. Hij had zijn zinnen op Rome gezet, maar aartsbisschop Van de Wetering leek het beter wanneer Alfrink zijn studies zou voortzetten aan de jonge Katholieke Universiteit Nijmegen. Die universiteit was tenslotte niet voor niets in 1923 opgericht. Alfrink werd geholpen door paus Pius XI, die op 27 april 1924 het motu proprio Bibliorum Scientiam[1] uitgaf. Hierin riep hij bisschoppen overal ter wereld op om jonge priesterstudenten te selecteren met het doel hen in Rome aan het Pauselijk Bijbelinstituut te laten studeren. Aldus werd besloten dat Alfrink toch naar Rome kon afreizen.[2]

Student te Rome

Het Pauselijk Bijbelinstituut

Alfrink studeerde bijna vijf jaar in Rome, terwijl hij verbleef in het priesterhuis van de Santa Maria dell'Anima.[3] Het eerste jaar was hij hier convictor, dat wil zeggen: betalende gast. Daarna verdiende hij zijn kost en inwoning door als kapelaan nu en dan de mis te lezen, incidenteel een preek te houden en de biecht af te nemen. Alfrink en de enige andere Nederlandse student in de Anima (een zekere Kersemakers uit Den Bosch) werden samen de Batavi genoemd. Alfrink voelde zich als Biblist ook een beetje een vreemde eend in de bijt: het merendeel van zijn collega-studenten was canonicus en bestudeerde het kerkrecht. Alfrink had vrijwel dagelijks colleges op het Bijbelinstituut, dat in 1909 was opgericht door paus Pius X met als tweeledige bedoeling het bevorderen van de katholieke Bijbelexegese en het opleiden van toekomstige seminarieprofessoren ad optima principia catholicae interpretationis, naar de beste beginselen van de katholieke interpretatie. Feitelijk was het Instituut daardoor vooral een lerarenopleiding. Het ius promovendi bezat het Bijbelinstituut niet. Studenten die wilden promoveren konden daartoe terecht bij de Pauselijke Bijbelcommissie, een instelling die door paus Leo XIII in het leven was geroepen. Alfrinks meest geliefde docenten waren Alberto Vaccari en de latere kardinaal Augustin Bea. Vaccari doceerde de geschiedenis van de Bijbelexegese en die van de tekstoverlevering. Bea was vooral een filoloog, die vlekkeloos Latijn sprak en in zijn colleges de modernste inzichten op het gebied van de tekstkritiek – ook van niet katholieke wetenschappers – behandelde. De eerste jaren gingen zo op aan het volgen van colleges en het afleggen van tentamina. Vanaf het studiejaar 1927–28 kon Alfrink zich gaan toeleggen op het schrijven van zijn dissertatie, die zou handelen over de Babylonische en Israëlitische voorstellingen van het leven na de dood. Dit thema was niet zonder risico's want het vergde vrijwel per definitie historisch-kritische studie, iets waar de katholieke Bijbelexegese niet zo dol op was.

In 1928 kreeg Alfrink de gelegenheid om een aantal maanden in Jeruzalem door te brengen in het succursaalhuis van het Pauselijk Bijbelinstituut aldaar. Dit gaf hem tevens de gelegenheid om de heilige plaatsen te bezoeken en om zijn dissertatieonderzoek als het ware dicht bij de bron af te ronden. In de vroege zomer van 1929 kon Alfrink zijn proefschrift – Israelitische und Babylonische Jenseitsvorstellungen – aanbieden aan de Pauselijke Bijbelcommissie, die zoals gezegd het ius promovendi voor het Bijbelinstituut waarnam. De commissie keurde de dissertatie evenwel af, omdat deze op enkele punten strijdig zou zijn met de katholieke leer. Volgens haar wekte de promovendus de indruk dat in het Oude Testament de ziel en het voortbestaan van de ziel na de dood worden ontkend, wat indruiste tegen de leer dat het lichaam sterfelijk is en de ziel onsterfelijk.[4] In Nederland werkte hij daarop verder aan een nieuwe versie, waarop hij op 5 juni 1930 promoveerde.[5]

Kapelaan en hoogleraar

De Hartekerk in Maarssen, waar Alfrink kapelaan was

In 1930 werd Alfrink tot kapelaan benoemd te Maarssen. Met deze benoeming, aan de parochie van het Heilig Hart, had aartsbisschop Joannes Jansen een tweeledig doel. Enerzijds wilde hij de jonge doctor er – voor zover dat nog nodig was – van doordringen dat gehoorzaamheid aan de bisschop van groter waarde is dan het vervolgen van een academische carrière. Anderzijds werd het opdoen van pastorale ervaring, ook voor iemand die voorbestemd leek te gaan doceren, gezien als een nuttige aanvulling op het curriculum. Zijn pastoor was Antonius Egbertus Rientjes (1881–1961), een nuchtere Sallander die zelf zijn kerkelijke loopbaan begonnen was als kapelaan in Jutphaas bij G. W. van Heukelum, later plebaan van de Utrechtse kathedraal en oprichter van het St. Bernulphusgilde. Alfrink hield de rest van diens leven contact met Rientjes die naar aangenomen wordt ook zijn biechtvader was.[6] In Maarssen bekommerde Alfrink zich om het - grotendeels door Alfons Ariëns geïnitieerde - katholieke verenigingsleven. Met Rientjes had hij een uitstekende werkrelatie. Zij preekten om de week en hielden elke zaterdag om beurten wacht bij de biechtstoel.

Vanaf oktober 1933 doceerde hij exegese aan het grootseminarie in Rijsenburg. Toen in de zomer van 1942 Rijsenburg door de Duitse bezetter werd gevorderd, verhuisde het grootseminarie naar een kasteel in Laag-Keppel in de Achterhoek, waar de leefomstandigheden primitief waren. Van 1945 tot in 1951 was Alfrink hoogleraar exegese van het Oude Testament en in het Hebreeuws aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, waar hij op 23 november 1945 zijn ambt aanvaardde met het uitspreken van de rede Over "typologische" exegese van het Oude Testament.[7] In deze rede bakende Alfrink de zijns inziens beperkte ruimte af voor een typologische uitleg van het Oude Testament, een bijzondere vorm van de allegorische uitleg, waarbij personen en gebeurtenissen uit het Oude Testament als "typen" van Christus worden beschouwd. Zijn meest in het oog springende wetenschappelijke studie was Josue uit de grondtekst vertaald en uitgelegd uit 1952. Hierin bood hij filologisch hecht onderbouwde reconstructies van het bijbelboek Jozua, gekoppeld aan gedegen historische analyse.[8] Als docent was hij eerder degelijk dan inspirerend, hetgeen ook werd veroorzaakt door zijn afstandelijkheid, die hij als aartsbisschop nog verder zou cultiveren. In 1947 werd de oudtestamenticus gevraagd om zich als consultor te verbinden aan de Pauselijke Bijbelcommissie.

Bisschopswijding

Het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan 40 te Utrecht

In 1951 werd aan de ernstig vermoeide aartsbisschop van Utrecht, kardinaal de Jong, een coadjutor toegewezen. Het metropolitaan kapittel had het recht daartoe een voordracht op te stellen. Algemeen werd aangenomen dat vicaris-generaal Jan Geerdinck als eerste op de voordracht zou worden geplaatst. Geerdinck had na de Tweede Wereldoorlog feitelijk het bestuur van het aartsbisdom waargenomen, dit echter met dusdanig straffe hand dat hij geringe populariteit onder de priesters genoot. Geerdinck eindigde als tweede op de voordracht. Op de terna verscheen Alfrinks Nijmeegse collega kerkgeschiedenis R.R. Post als derde kandidaat. Tot veler verrassing werd de – buiten zijn vakgebied en buiten zijn seminarie – onbekende Alfrink als eerste op de voordracht geplaatst.[9]

In mei van datzelfde jaar werd hij door paus Pius XII benoemd tot titulair bisschop van Tyana en aartsbisschop-coadjutor van kardinaal De Jong. Deze was niet meer in staat zelf als hoofdconsecrator op te treden en daarom werd deze taak op 17 juli van datzelfde jaar vervuld door monseigneur Paolo Giobbe (1880–1972), sinds jaar en dag de pauselijke internuntius in Den Haag. Alfrink koos als wapenspreuk Evangelizare divitias Christi (uit Efeziërs 3:8: Christus' rijkdommen verkondigen).

Wegens de slechte gezondheid van De Jong nam Alfrink vrijwel alle lopende zaken van hem over. Alfrink had zich zelfs metterwoon gevestigd in het aartsbisschoppelijk paleis, dat door De Jong, die naar Amersfoort was verhuisd, was verlaten. Alfrinks Nijmeegse huishoudster Dora volgde hem naar Utrecht en woonde – evenals zijn twee secretarissen – ook in het paleis. In 1952 werd hij voorzitter van Pax Christi Nederland.

De eerste grote taak was het organiseren van de manifestatie Honderd jaar Kromstaf in 1953, waarbij het jubileum van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie vol zelfvertrouwen, maar rekening houdend met anti-katholieke sentimenten bij de protestantse bevolking, werd gevierd. Hij had een grote invloed op de formulering van het omstreden Bisschoppelijk mandement van 1954, waarin katholieken het lidmaatschap van socialistische organisaties werd verboden.[10]

In de jaren 1954–55 werden de Nederlandse seminaries gevisiteerd door de Jezuïet Sebastiaan Tromp, consultor van het Heilig Officie en hoogleraar aan de Pauselijke Universiteit Gregoriana. Rome had er namelijk lucht van gekregen dat de Nijmeegse zenuwarts Anna Terruwe priesters en seminaristen met neurotische aandoeningen adviseerde toe te geven aan hun lustgevoelens, en dus aan datgene wat als zwaar zondig gold. De visitatie vond plaats in een sfeer van geheimzinnigheid en intimidatie. De visitator bezocht ook Alfrink aan de Maliebaan, waar hij zich – volgens Alfrink – gedroeg als ware hij de Heilige Vader zelf. Het resultaat van de visitatie was dat Terruwe in diskrediet werd gebracht en dat haar leermeester, professor Willem Duynstee in 1957 naar Rome werd verbannen. Alfrink koos in deze kwestie de zijde van Terruwe, die overigens in de jaren 60 zou worden gerehabiliteerd.[11]

Als coadjutor slaagde Alfrink er niet in erg geliefd te worden bij zijn medewerkers en de priesters van het aartsbisdom. Hij sprak graag over zichzelf als Uw bisschop, maar creëerde tegelijkertijd een grote afstand tot de mensen in het aartsdiocees. Daarbij bediende hij zich vaak van enigszins cynisch commentaar, dat vele toehoorders deed huiveren. Verder placht hij priesters die hij aantrof bij feestelijkheden buiten hun parochie te begroeten met Zo X [achternaam], jij ook hier?, daarmee suggererend dat de priester zich ergens bevond waar hij niet behoorde te zijn. Een priester die door Alfrink werd aangetroffen bij een kerkwijding buiten zijn dorp antwoordde eens op een dergelijke vraag: Zeker, monseigneur. Als U ermee instemt ben ik hier geboren.[12]

Aartsbisschop en kardinaal

De San Gioacchino ai Prati di Castello, titelkerk van kardinaal Alfrink

Na het overlijden van De Jong in 1955 werd hij op 3 november van dat jaar benoemd tot aartsbisschop van het aartsbisdom Utrecht en daarmee metropoliet van de Nederlandse kerkprovincie. Het eerste waar hij in zijn nieuwe hoedanigheid mee te maken kreeg was de grootschalige reorganisatie van de Nederlandse kerkprovincie. Zo werd er een nieuw bisdom Groningen gecreëerd dat de drie Noordelijke provincies omvatte en een nieuw bisdom Rotterdam dat het Zuiden van het bisdom Haarlem ging omvatten. Utrecht, dat de drie Noordelijke provincies was kwijtgeraakt, moest – zeer tot verdriet van Alfrink – ook Het Gooi afstaan aan het bisdom Haarlem.

Kardinaal-priester van de San Gioacchino

In 1957 werd hij benoemd tot eerste legerbisschop van het nieuw opgerichte Nederlands militair ordinariaat. Door paus Johannes XXIII werd hij tijdens het consistorie van 28 maart 1960 kardinaal-priester van de San Gioacchino ai Prati di Castello gecreëerd. Sommigen – onder wie zeker ook Alfrink zelf – hadden deze verheffing eerder verwacht, maar aannemelijk is dat paus Johannes zich in het begin van zijn pontificaat trachtte te houden aan de nog door paus Sixtus V gestelde norm die bepaalde dat het College van Kardinalen niet groter mocht zijn dan zeventig kardinalen. Pas in de loop van de tijd zou Johannes die norm ruim gaan overschrijden.[13] Daarbij moet worden bedacht dat Utrecht in het geheel nog geen zekere kardinaalszetel was. Vóór Alfrink was enkel zijn directe voorganger De Jong kardinaal gecreëerd, en deze creatie werd gezien als een eerbetoon aan de man die zich gedurende de Duitse bezetting kranig had geweerd.[14] In 1960 was een kardinaal nog een soort overgangsfiguur tussen de renaissancevorst of de zeventiende- en achttiende-eeuwse Principe, de Prins der Kerk en het moderne lid van een veel talrijker internationaal pauselijk adviescollege, zoals zich het College van Kardinalen na het Tweede Vaticaans Concilie zou ontwikkelen. Alfrinks kardinaalscreatie – nog compleet met cappa magna en kardinaalshoed, die daags na het consistorie door een medewerker van het Apostolisch Paleis bij Alfrink op het Nederlands College werd bezorgd – betekende ook een grote gebeurtenis in Nederland. Toen hij eenmaal terug was op het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan, kwamen tal van hoogwaardigheidsbekleders de kardinaal persoonlijk gelukwensen.[15] Tijdens die receptie sprak de bisschop van Haarlem, Mgr. Huibers, Alfrink toe:

Wij staan als tussen twee werelden op de drempel van een nieuwe tijd. Er wordt verandering en vernieuwing gevraagd op alle gebied. Dat zal zeker niet gaan zonder strijd. De taak die U wacht zal niet gemakkelijker zijn, doch als er strijd gevoerd moet worden voor waarheid, liefde en recht, dan zult Gij U gesteund weten door de eerbiedige liefde en onverbreekbare trouw van geheel het gelovige volk[16]

Tegen zijn bisschoppen had Alfrink voor zijn vertrek naar Rome gezegd: We zullen maar gewoon blijven doen., waarop de Bossche bisschop Wilhelmus Mutsaerts antwoordde: Aan ons zal het niet liggen.[17]

De doop van prinses Irene

In 1963 werd Alfrink door prins Bernhard benaderd met de vraag zich in Rome met prinses Irene te verstaan over haar voorgenomen overgang naar de Rooms-katholieke Kerk, dit in verband met haar voorgenomen huwelijk met Carlos Hugo van Bourbon-Parma. Nadat hij in Rome was aangekomen bleek er onduidelijkheid te bestaan over de wijze waarop prinses Irene in 1940 op Buckingham Palace was gedoopt. Volgens het katholieke sacrament van de doop, moest er echt sprake zijn van overgieten met wijwater, in plaats van – zoals de protestanten deden – het deppen met water. Een telefoontje naar Soestdijk had kunnen volstaan, maar Alfrink besloot tot herdoop sub conditione. Dat was een gebruikelijke vorm van herdopen die bij gemengde huwelijken wel plaatsvond. De gebruikte formulering luidde dan: indien Gij niet gedoopt zijt, zo doop ik U in de naam van etc. De herdoop vond plaats in de binnenkapel van de Sint-Paulus buiten de Muren en leidde tot grote beroering in zowel politiek Nederland als binnen de Nederlandse oecumenische beweging, waar het herdopen gezien werd als een regelrechte belediging.[18] Later zou het huwelijk van Irene en Carlos Hugo niet worden voltrokken door de paus, zoals de Bourbons wilden, en evenmin door Alfrink, maar door de vroegere nuntius Paolo Giobbe.[19] Volgens Ton van Schaik had Alfrink niet voorzien dat de herdoop tot grote narigheid zou leiden. Later heeft Alfrink gezegd dat als hij het allemaal geweten had hij het niet gedaan had. Hij heeft zijn excuus aangeboden. Hij stond onder de zware druk van de Bourbons, een oud-adellijke familie waar hij hoog tegen op keek.[20] De gebeurtenissen leidden tot een, tot dan toe ongekende, ontmoeting tussen katholieken en de kerken van de Reformatie, waar men in een diepgaand oecumenisch gesprek over de doop en gemengde huwelijken kwam tot wederzijdse dooperkenning en gemeenschappelijke regels met betrekking tot kerkovergang.[21]

Tweede Vaticaans Concilie

Opening van het Concilie
paus Johannes XXIII

Alfrink kreeg een plaats in de commissie van voorbereiding voor het Tweede Vaticaans Concilie (1962–1965) en werd gekozen in het tienkoppige presidium, waarvan hij zowel in leeftijd als in anciënniteit het jongste lid was. De voorbereidingscommissie zette de lijnen uit voor het Concilie aan de hand van een nauwgezette bespreking van conceptteksten. Alfrink maakte daarbij gebruik van het doorwrochte theologisch voorwerk dat door de Utrechtse theologen Herman Fortmann en Frans Haarsma werd verricht. Voorafgaand aan het Concilie publiceerden de Nederlandse bisschoppen een herderlijk schrijven dat in een Italiaanse – door de Salesianen verzorgde en naar later bleek foutieve – vertaling de indruk wekte dat de Nederlandse bisschoppen de pauselijke onfeilbaarheid ter discussie wilden stellen. Deze brief was het begin van een zekere spanning tussen het Nederlands episcopaat en de Romeinse Curie, die zich tijdens – en na – het Concilie nog zou verdiepen.[22] Voorafgaand aan het concilie trok Alfrink het land door om overal te spreken over de naderende kerkvergadering. Ter voorbereiding op het Concilie werd in opdracht van het Nederlands episcopaat het Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie (PINK) opgericht. Dit instituut, dat onder leiding stond van de jezuïet Walter Goddijn, zou uitgroeien tot de motor van de vernieuwingsbeweging in de Nederlandse kerkprovincie, tot het in 1972 werd opgeheven.

Tijdens dat Concilie zat Alfrink verscheidene sessies voor. Eén anekdote tijdens Alfrinks voorzitterschap kreeg zowel in het buitenland als in Nederland bijzonder veel aandacht. Het betrof een aanvaring tussen Alfrink en kardinaal Ottaviani, de - oppermachtig geachte - secretaris van het Heilig Officie. Tijdens de eerste periode, tijdens de behandeling van het document over de liturgie, overschreed Ottaviani (1890–1979), die bezig was aan een pleidooi om de liturgie met de nodige omzichtigheid te behandelen, de voorgeschreven limiettijd van tien minuten. Toen kardinaal Alfrink hem hierop wees (Eminentia vestra habeat me excusatum, quindecim momenta praeterierunt – Pardon, eminentie, er zijn al vijftien minuten voorbij), zei Ottaviani Ego iam finivi, iam finivi, iam finivi (ik ben al klaar) en terwijl hij naar zijn plaats terugliep klonk er luid applaus in de Sint-Pieter (plausus in aula).[23] De vernederde Ottaviani bleef een paar dagen weg van het Concilie, maar hervatte daarna onverstoorbaar zijn werk. Deze - ogenschijnlijk onbeduidende - anekdote betekende veel voor het verloop van het Concilie. Voor het eerst voelden de concilievaders dat zij een eigen macht vormden tegenover de Curie. Ook Alfrink heeft het voorval als zodanig geduid, zij het dat hij zich - later - ongelukkig toonde over de openlijke bijval van het Concilie bij zijn ingreep, die volgens hem niets met kerkpolitiek, maar vooral met de vergaderorde te maken had.[24][25][26]

Alfrink zou zich overigens ontwikkelen tot een van de meest gezaghebbende concilievaders. Hij zou in totaal 23 keer interveniëren en zijn bijdragen werden – het meest nog die over de bisschoppelijke collegialiteit – door vriend en vijand gewaardeerd om hun helderheid en doorwrochte theologische onderbouwing. Bij veel van zijn interventies was de Nijmeegse dominicaan Edward Schillebeeckx zijn vaste adviseur. Alfrink was er vooral op uit om de bisschoppen een grotere invloed te geven op het bestuur van de wereldkerk. Uitdrukkelijk was het daarbij niet zijn bedoeling om het pauselijk primaat aan te tasten; hij wilde benadrukken dat de bisschoppen naast — en samen met — de paus een verantwoordelijkheid hadden. Daarbij richtte hij de aandacht ook en vooral op de rol van de Romeinse Curie, die in zijn ogen te veel functioneerde als de uitvoerende macht van de paus alleen. Naar Alfrinks opvatting zou na de paus eerst het College van Bisschoppen moeten komen, en daarna – als uitvoerende dienst van zowel de paus als de bisschoppen – de Curie. Deze opvatting werd gedeeld door veel Europese bisschoppen. Het instrument van de bisschoppensynode leek aanvankelijk bedoeld als een uitvloeisel van Alfrinks ideeën, maar al spoedig na het Concilie slaagde de Romeinse Curie erin de bisschoppensynode zijn bestuurlijke invloed te ontnemen.

Bestand:PABLO VI.jpg
Paus Paulus VI

Na de dood van paus Johannes nam Alfrink deel aan het conclaaf van 1963, dat leidde tot de verkiezing van Giovanni Battista Montini die de naam Paulus VI aannam. Tijdens de eerste zitting van het Concilie had Alfrink nog enkele dagen bij Montini gelogeerd en in die tijd was een vriendschap tussen beiden ontstaan die pas later – onder invloed van de spanningen in de Nederlandse kerkprovincie – zou bekoelen. Volgens Van Schaik is het aannemelijk dat Alfrink tijdens het conclaaf op Montini heeft gestemd. In elk geval is, aldus van Schaik,

'(...) duidelijk dat Alfrink meer verwantschap vertoonde met de gecompliceerde en filosofisch ingestelde intellectueel Montini, dan met de goede paus Johannes voor wie natuur en bovennatuur als vanzelf in elkaar overgingen en die met Gods engelen en heiligen omging alsof ze op de boerderijen van zijn geboortedorp woonden[27]

Vanaf 1966 begonnen er evenwel spanningen te ontstaan in Alfrinks relatie met paus Montini. In 1966 gaf hij het imprimatur aan de Nieuwe Katechismus, die later – op last van de paus – door een commissie van kardinalen werd bijgesteld.[28][29] In 1966 begon ook het Pastoraal Concilie dat – als experiment met kerkelijke democratie (hetgeen feitelijk een contradictio in terminis is) – door paus en Curie met argusogen werd gevolgd. Zowel de Katechismus als het Pastoraal Concilie kregen ook in de buitenlandse, en dan vooral de Italiaanse, pers veel aandacht, waarbij Alfrink als een van Rome losgezongen modernist te boek kwam te staan. In diezelfde periode presideerde hij het eerste symposium van de West-Europese bisschoppen (Noordwijkerhout, 1967). Dat symposium had als thema De praktische gezagsuitoefening van de bisschoppen en de inspraak van de leken. Alleen al dit thema - in Rome kon men zich bij inspraak weinig voorstellen - wekte argwaan bij de Romeinse Curie. Die argwaan werd versterkt door het gevoel dat hier, buiten Rome om, een soort pseudosynode van West-Europese bisschoppen werd georganiseerd. In zijn openingswoord stond Alfrink stil bij het Concilie. Hij betoogde dat Vaticanum II een einde had gemaakt aan de gewoonte om de lokale kerken louter te zien als een onderdeel van de wereldkerk. Door het concilie was er, aldus Alfrink, een nieuwe - horizontale - saamhorigheid ontstaan tussen Rome en de lokale kerken, in plaats van de - verticale - gehoorzaamheid van daarvoor.[30]

Pax Christi

Van 1964 tot 1978 was hij de internationale voorzitter van Pax Christi en van 1952 tot 1976 voorzitter van Pax Christi Nederland. Als voorzitter van Pax Christi Nederland speelde Alfrink een belangrijke rol in de vorming van het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) in 1967. In 1968 baarde hij opzien door zich te keren tegen het voornemen van het kabinet-De Jong om de defensie-uitgaven met 225 miljoen te verhogen naar aanleiding van de inval van de Sovjet Unie in Tsjecho-Slowakije. Alfrink zelf lichtte deze stellingname toe op televisie en de regering reageerde geprikkeld. Vicevoorzitter Wim Schuijt, die namens de KVP zitting had in de Tweede Kamer, legde zijn bestuursfunctie neer. Het betekende het begin van een zekere spanning tussen de kardinaal en de KVP.[31]

De Nederlandse afdeling van Pax Christi groeide in de tweede helft van de jaren 60 sterk. De organisatie ontwikkelde zich tot een vliegwiel van de vernieuwingsbeweging in de Kerk. Alfrink – hoewel in wezen eerder conservatief – kreeg door zijn voorzitterschap van Pax Christi een progressief imago. In 1966 publiceerde Pax Christi het beleidsdocument Met Pacem in Terris onderweg, waarin het concept van de vreedzame co-existentie een belangrijke rol speelde. Opsteller van het rapport was het katholieke PvdA-kamerlid Geert Ruygers.[32]

Overigens zou Alfrink zich later verzetten tegen de suggestie, die vooral in kringen van het Oud-Strijders Legioen populair was, dat Pax Christi feitelijk een soort crypto-communistische organisatie was, of althans dan toch in elk geval door Moskou werd gesubsidieerd. In gesprek met Michel van der Plas nam hij opnieuw afstand van deze aantijging, toen hij het had over zijn bezoeken aan de Sovjet-Unie: Ieder betaalde de onkosten voor de ontvangst (...) de reiskosten werden door iedere club zelf gedragen. De laatste keer in Moskou heb ik mijn ticket uit mijn eigen zak betaald.

Alfrink kwam in de jaren 70 in conflict met de pater assumptionist Winand Kotte, toen deze de Sint-Willibrordusgemeenschap oprichtte en de neogotische Sint-Willibrorduskerk in Utrecht voor sloop behoedde. Kotte stichtte er de Sint-Willibrordus, die zich ten doel stelde de Kerk in Nederland te vrijwaren van modernistische invloeden, vooral waar het de liturgie betrof. In 1975 leidde dit conflict tot een uitspraak van de kerkelijke rechtbank van het aartsbisdom waarin het Kotte werd verboden de sacramenten te bedienen. Later werd Kotte door de Congregatie voor de Clerus op alle punten vrijgesproken. Niettemin zou dit conflict pas in 2008 met Mgr. Eijk bijgelegd worden.[33]

Crisis in de Nederlandse Kerkprovincie

Mgr. Johannes Gijsen

Alfrink was aartsbisschop van het aartsbisdom Utrecht in een zeer onrustige tijd. Er was een crisis in de Katholieke Kerk, in het geloof en in de relatie met het Vaticaan. Het katholieke volksdeel werd steeds kleiner. Alfrink was een traditioneel ingestelde katholiek. Als aartsbisschop trachtte hij – naar later bleek tevergeefs – de uitersten binnen de Nederlandse kerkprovincie te verzoenen. Hij was aangeraakt door de geest van het Tweede Vaticaans Concilie en meende dat het zijn taak was de besluiten van het Concilie op een eigentijdse manier om te zetten in beleid voor de Nederlandse kerkprovincie. Alfrink wenste wel een open oog en oor te houden voor de noden van zijn geloofsgemeenschap, die er in die tijd onder meer in bestonden dat het aantal priesterroepingen sterk afnam, terwijl tegelijkertijd een groeiend aantal priesters uittrad om te gaan trouwen. Alfrinks imago van progressieve kerkvorst had hij overwegend te danken aan zijn optreden tijdens het Tweede Vaticaans Concilie, waar hij een van de voornaamste woordvoerders was op het punt van de bisschoppelijke collegialiteit. Ingrijpen tegen in zijn ogen al te progressief optredende gelovigen deed hij niet vaak, maar wel toen pastores van de Utrechtse studentenparochie celebreerden in een oecumenische tafelviering. Na de derde zitting van het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout, zei Alfrink over zijn positie:

(...) ik moet nu eenmaal katholiek Nederland op velerlei manieren vertegenwoordigen. We weten allen, dat dat niet altijd even gemakkelijk is. Ik hoop alleen, dat onze katholieke gemeenschap altijd begrijpt, dat zij in mijn hart ligt en ik tracht die opdracht en die taak die ik nu eenmaal heb zo goed mogelijk te vervullen.[34]

De aanvaarding van het 'ambtsrapport', waarin de ontkoppeling van priesterschap en celibaat werd bepleit, in januari 1970, tijdens de vijfde zitting van het in 1968 begonnen Concilie van Noordwijkerhout, betekende voor Alfrink persoonlijk en voor de kerkprovincie echter een keerpunt. De Nederlandse kerkprovincie dolf het onderspit tegen Rome, waar Alfrink twee maal moest verschijnen om uitleg te geven en nadere instructie te ontvangen. In Rome werd de periode na het Concilie gekenmerkt door het streven van de Romeinse Curie om haar greep op de wereldkerk te verstevigen, een streven dat vooral was ingegeven door het ogenschijnlijke verlies aan invloed dat Vaticanum II voor de Curie had opgeleverd. De kardinaal verloor, na de vijfde zitting van het Pastoraal Concilie, in Rome zijn al fors verminderde krediet, terwijl hij tegelijkertijd in Nederland aan krediet won. De spanningen binnen de kerkprovincie namen vervolgens zeer toe, mede door benoemingen van enkele Rome-getrouwe bisschoppen onder wie Ad Simonis (Rotterdam) in 1970, Joannes Gijsen (Roermond) in 1972, Henny Bomers en (in mindere mate) Joseph Lescrauwaet (beiden in Haarlem) in 1983 en Johannes ter Schure ('s-Hertogenbosch) in 1984.

De benoeming van kapelaan Ad Simonis op 30 december 1970 sloeg in Rotterdam, en overigens niet alleen daar, in als een bom. Aan die benoeming was een ingewikkelde inspraak voorafgegaan, waarbij drie kandidaten werden voorgedragen. Dezen zouden evenwel geen van allen worden benoemd. Alfrink was aangeslagen en teleurgesteld. Simonis had zich meer dan eens kritisch over de Nederlandse bisschoppenconferentie uitgelaten. Hij was – overigens op uitnodiging van diezelfde Conferentie – tijdens het Pastoraal Concilie de spreekbuis geweest van conservatief katholiek Nederland. Zijn benoeming op de zetel van Rotterdam leidde tot een verharding in de Nederlandse verhoudingen. Tijdens de homilie bij de wijding van Simonis zei Alfrink, sprekend over de toegenomen polarisatie en de verharding van standpunten die het gevolg waren van de benoeming:

Dat alles heeft veel schade gedaan aan de kerk en het heeft vertrouwen in de kerkelijke autoriteiten ondermijnd. En het meest spijtige daarbij is wellicht dat het vermeden had kunnen worden, wanneer men andere wegen was gegaan. Een herhaling van deze situatie moet tot alle prijs worden vermeden. Ik denk dat iedereen aan wie de toekomst van de Nederlandse kerk ter harte gaat, dit zal betreuren en zal verstaan hoezeer de opdracht van het episcopaat om ten opzichte van al hun gelovigen hun herdersambt waar te maken, daardoor is verzwaard.[35]

Alfrink heeft erg onder de polarisatie geleden en trachtte meerdere vleugels te verzoenen, maar effectieve verzoening bleef uit. Eenzaamheid en een zeker isolement is wellicht verbonden met deze functie, zei hij eens. Zijn rechterhand als vicaris, pater dr. H.M. van Munster, O.F.M. zei ooit, toen Alfrink nog leefde: Over de kardinaal valt veel goeds te vertellen, maar aardig is hij niet. Kardinaal Simonis is aardig. Alfrink was ook een man die voor zover bekend – als aartsbisschop – door niemand werd getutoyeerd, ook niet privé door collega-bisschoppen.[36]

Onderscheiding

Kort voor Alfrinks emeritaat, namelijk bij zijn 50-jarig priesterjubileum, stond minister-president Den Uyl (PvdA) erop dat hijzelf – en niet zijn, katholieke, minister van Justitie Van Agt – de kardinaal de versierselen zou uitreiken van Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw, de hoogste Nederlandse onderscheiding. Alfrink kreeg op deze wijze dezelfde eer als zijn voorganger De Jong was toegevallen om diens onverzettelijke houding tegenover de Duitsers. Alfrinks opvolgers Johannes Willebrands en Ad Simonis kregen een andere, lagere onderscheiding, namelijk het grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau, dan bovendien in beide gevallen niet werd uitgereikt door de premier. Dit grootkruis had Alfrink overigens al in 1963 ontvangen.

Laatste jaren

Bestand:Joannes paulus I.jpg
Paus Johannes Paulus I, gekozen tijdens het conclaaf van augustus 1978
Graf van kardinaal Alfrink

Op 5 juli 1975 bood Alfrink – zoals voorzien is in het kerkelijk wetboek – zijn ontslag aan, dat tot zijn teleurstelling per kerende post door paus Paulus VI geaccepteerd werd. Alfrink raakte door deze onverwacht snelle aanvaarding van zijn ontslag uit evenwicht. Hij voelde zich gekwetst, werd ziek en was anderhalve maand niet tot werken in staat.[37] Als zijn opvolger werd kardinaal Willebrands (1909–2006) benoemd, die zijn taak als President van de Pauselijke Raad ter Bevordering van de Eenheid van de Christenen in Rome niet wilde opgeven en Utrecht 'erbij' deed. Deze situatie duurde zeven jaar. Willebrands keerde weer terug naar Rome. Pas in 1982 lukte het deze om twee hulpbisschoppen, dr. Johannes Antonius de Kok, O.F.M. en drs. Johannes Bernardus Niënhaus, naast zich te krijgen. Kardinaal Alfrink nam, samen met kardinaal Willebrands, deel aan het conclaaf van augustus 1978, en toonde zich na afloop tevreden met de verkiezing van Albino Luciani tot paus Johannes Paulus I. Na diens plotselinge overlijden nam Alfrink ook deel aan het oktoberconclaaf van dat jaar. Uit de verkiezing van Karol Józef Wojtyła, die de naam Johannes Paulus II aannam, meende hij te kunnen opmaken dat de kardinalen graag een geestverwant van Luciani als nieuw hoofd van de moederkerk zagen aantreden.

Alfrink bleef als emeritus de ontwikkelingen in de Nederlandse kerkprovincie op de voet volgen, hoewel hij zich er nooit in het openbaar over uitliet. Hij zag de Bijzondere Bisschoppensynode van de Nederlandse bisschoppen, in Rome, als een kans om de eenheid in de kerkprovincie te herstellen. In die optimistische zin schreef hij paus Johannes Paulus II een brief waarin hij stelde dat Nederland louter orthodoxe bisschoppen kende.[38] Hij hield zich de laatste jaren van zijn leven bezig met de geschiedenis van zijn geboortedorp Nijkerk en met de genealogie van de familie Alfrink.[39]

Alfrink woonde de laatste jaren van zijn leven – met zijn huishoudster Dora – in een bungalow op Dijnselburg bij Huis ter Heide, die – naar zijn bewoners – door de kardinaal wel Dora et Labora werd genoemd. De bungalow was speciaal voor de kardinaal ontworpen. Hij verscheen weer in het openbaar toen paus Johannes Paulus II in 1985 de kardinaal bezocht tijdens zijn bezoek aan Nederland, Luxemburg en België. Alfrink meende dat de paus met zijn bezoek wilde laten weten

(...) dat wat in Nederland gebeurd is, hier en daar zijn bezwaren wel zal hebben, maar dat die niet van dien aard zijn dat alles moet worden afgewezen wat gebeurd is.[40]

In 1986 werd aan Alfrink de Four Freedoms Award, voor godsdienstvrijheid, toegekend. Omdat hij zelf niet aanwezig kon zijn, nam Huub Ernst, de bisschop van Breda, de onderscheiding in ontvangst, uit handen van minister-president Ruud Lubbers. Toen Ernst de prijs aan Alfrink kwam overhandigen, sprak deze voor het laatst in het openbaar. Hij ging in op de verdiensten van het Vaticaans Concilie en dan met name op het conciliedocument Dignitatis Humanae, waarmee de Kerk zijns inziens liet zien dat niet de waarheid, maar de waardigheid van mensen centraal diende te staan.[41]

Eind 1987 werd Alfrink na een hersenbloeding opgenomen het Sint Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein. Hier verbleef hij, sterk verzwakt, nog enkele weken tot aan zijn overlijden. In het ziekenhuis werd hij – volgens Van Schaik ongetwijfeld tot zijn geringe genoegen – door de verpleging aangesproken als meneer Alfrink. Veelzeggend voor hoe de nationale figuur van weleer bij sommigen in de vergetelheid was geraakt, was een verbaasde vraag van een van de verpleegsters toen Alfrink niet met bed en al naar de aula, waar de mis zou worden gelezen, gereden wilde worden: Maar U bent toch ook katholiek, meneer Alfrink?[42]

Kardinaal Alfrink overleed een week voor kerstavond. De bisschop van Groningen, Bernhard Möller, sprak de homilie uit tijdens de requiemmis in de kathedraal van Utrecht. Hij werd op begraafplaats St. Barbara, in Utrecht, ten ruste gelegd, waar hij begraven ligt naast zijn voorganger kardinaal De Jong.

Eerbewijzen

Onderscheidingen

Eredoctoraten

Overig

Literatuur

Beknopte bibliografie van de werken van Bernardus Alfrink

  • Israelitische und Babylonische Jenseitsvorstellungen. Dissertation bei der Päpstlichen Bibelkommission zur Erlangung der Doktorwürde eingereicht von Bernhard Alfrink, Priester der Erzdiözese Utrecht (Rome, 1930)
  • Het Boek Prediker (Brugge, 1932)
  • Het boek Ecclesiasticus (Brugge, 1934)
  • (met G. Hartmann en P. van Grinsven) Epistels en evangeliën volgens het Romeinsch missaal (Hilversum, 1938)
  • Het Passieverhaal der vier Evangelisten (Nijmegen, 1946)
  • Over "typologische« exegese" van het Oude Testament (oratie Nijmegen 1945)
  • Josue, uit de grondtekst vertaald en uitgelegd (Roermond, 1952)
  • Vragen aan de Kerk: toespraken van kardinaal Alfrink in de jaren van het concilie, met een inleiding van Edward Schillebeeckx (Utrecht/Baarn, 1967)
  • Vrede is meer...:kardinaal Alfrink over oorlog en vrede Pax Christi, 1973
  • Leven in de Kerk. Michel van der Plas in gesprek met Kardinaal Alfrink Utrecht/Baarn, 1984

Over Alfrink

  • J.A. Bornewasser et. al. 'Alfrink en de Kerk. Historische en theologische essays, aangeboden aan kardinaal Alfrink bij zijn zilveren bisschopsjubileum Baarn Ambo, 1976 ISBN 9026303599
  • Walter Goddijn, "Paul VI et le Cardinal Alfrink", in: Paola VI e la collegialità episcopale Uitgegeven door Instituto Paola VI, (15) Brescia 1995, 248–251
  • Walter Goddijn, Rode oktober. Honderd dagen Alfrink. Een bijdrage tot de empirische ecclesiologie Ambo, Baarn, 1983
  • Walter Goddijn en G. Knuvelder, red., Hervorming zonder schisma: historisch-sociologische studies over de kerk van Alfrink bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag Hilversum, 1980
  • Jan Grootaers, "Une restauration de la théologie de l'episcopat": contributions de Cardinal Alfrink à la préperation de Vatican II"", in: Elmer Klinger en Klaus Wittstadt, red., Glaube im Prozeß. Christsein nach dem II. Vatikanum. Für Karl Rahner. Freiburg/Bazel/Wenen, 1984.
  • J.Y.H.A. Jacobs, "Bernardus Johannes kardinaal Alfrink (1900–1987), gezaghebbend vanaf leerstoel en bisschopszetel" Trajecta 3 (1994) 155–170
  • J.B.W.M. Möller, "Jaargetijde kardinaal Alfrink. Homilie tijdens de Eucharistieviering Analecta Aartsbisdom Utrecht 62 (1989) 1–3
  • Ton Oostveen, Bernard Alfrink, Katholiek Den Bosch, 1972
  • Fabrizio de Santis, Alfrink. Il Cardinale d'Olanda Milaan, 1969
  • Ton H.M. van Schaik, Alfrink: een biografie, Amsterdam – Anthos – 1997, ISBN 0924064033
  • E. Schoenmakers s.j., "Kardinaal Alfrink in de crisis der Nederlandse kerk" De Heraut 95 (1994) 209–215
  • M.G. Spiertz, "De aartsbisschop-coadjutor B.J. Alfrink voor een dilemma. Het moeizame ontstaan van het Mandement van 1954" Trajecta 5 (1996) 243–274
  • Wim Zaal, "Die van Nijkerk" in: Nederlandse sekten en messianen Amsterdam, 1972

Zie ook

Voorganger:
Pietro Doimo Munzani
Titulair bisschop van Tyana
1951–1955
Opvolger:
Primo Principi
Voorganger:
Johannes de Jong
Aartsbisschop van Utrecht
1955–1975
Opvolger:
Johannes Willebrands
Voorganger:
n.v.t.
Legerbisschop
1957–1975
Opvolger:
Johannes Willebrands