• zet·ten
  • In de betekenis van ‘plaatsen, doen zitten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands setten, uit Oudnederlands settan, ontwikkeld uit Oergermaans *satjan- ‘doen zitten’, causatief van *sitjan- ‘zitten’, waarvoor zie zitten. Evenals Nederduits setten, Duits setzen en Fries sette.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zetten
zette
gezet
zwak -t volledig

zetten

  1. overgankelijk op een bepaalde wijze schikken, geplaatst
     Ze reageerden alsof ik halverwege de wedstrijd een derde doel in het veld had gezet.[2]
  2. overgankelijk (m.b.t. koffie of thee) bereiden, klaarmaken
  3. overgankelijk iets neerschrijven
    • Hij zette zijn handtekening onder het document. 
  4. overgankelijk vastzetten
  5. wederkerend, (België) plaatsnemen, gaan zitten
  6. overgankelijk (oude ambacht bij het ontstaan van de boekdrukkunst) letters naast elkaar plaatsen zodat meerdere afdrukken van een document gemaakt kunnen worden
  • [1] op individueel regime zetten
    afgezonderd opsluiten
  • [1] overeind zetten
    oprichten

de zettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zet
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]