shore
- IPA: /ʃoː/
- shore
- Afkomstig van het Oudengelse woord scora.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to shore |
he/she/it | [[shores#Engels|shores]] |
verleden tijd | [[shored#Engels|shored]] |
voltooid deelwoord |
[[shored#Engels|shored]] |
onvoltooid deelwoord |
[[shoring#Engels|shoring]] |
gebiedende wijs | shore |
shore
- overgankelijk stutten, onderstutten, schoren, onderschoren
- overgankelijk (een oever) schragen
- «The river was shored by trees.»
- De rivier werd geschraagd door bomen.
- «The river was shored by trees.»
- overgankelijk (aan het oever) aankomen
shore
- verleden tijd van to shear
enkelvoud | meervoud |
---|---|
shore | shores |
shore
- (bouwkunde) stutbalk, stut, schoor
- oever, kust, strand, waterkant
- (in tegenstelling tot water) land
- een land of streek
- (UK) (juridisch) het gebied van het land dat tussen de normale eb en vloed ligt.
- [1] buttress, post, beam
- [1] (architectuur) abutment, (architectuur) pier
- [2] beach, strand, bank
- [2] shore dinner, shore patrol, shorebird, shore bug, shore crab, shorefront, shoreless, shoreline, shoresite, shore terrace, shoreward
- [3] on shore, shore leave, lee shore, offshore, onshore
[3] a marine serving on shore
[4] my native shore
[4] on the shores of Tripoli