Een geit.
  • geit
enkelvoud meervoud
naamwoord geit geiten
verkleinwoord geitje geitjes

de geitv

  1. (evenhoevigen) (veeteelt) bepaald soort zoogdier Capra aegagrus hircus  
    • Zij hebben een geit geadopteerd. 
     Hij ging op het geluid af en zag, op een bergweitje tussen de rotsen, een kleine donkere jongen zijn geiten hoeden.[4]
  2. (scheldwoord), (persoon) scheldwoord voor een vrouw
    • Wat is dat een stomme geit, zeg! 
  3. (persoon) benaming voor een grappig, eigenaardig persoon
    • Hij is toch zo'n geit, je blijft lachen met hem. 
vervoeging van
geien

geit

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geien
    • Jij geit. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geien
    • Hij geit. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van geien
    • Geit! 
vervoeging van
geiten

geit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van geiten
  2. gebiedende wijs van geiten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


geit v

  1. (evenhoevigen) geit


geit g

  1. (evenhoevigen) geit


  • [werkwoord]: IPA: /ɣɛɪt/ ~ /ɣɛɪð/ (Etsbergs)
  • [zelfstandig naamwoord]: IPA:
    • (Etsbergs): /ɣɛɪt/
    • (Maastrichts): /ɣɛːt/
  • geit

geit

  1. derde persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd van gaon.

geit m/v

  1. v: geit (vrouwelijke geit)
  2. m: bok
  3. m/v: (evenhoevigen) geit (soort)