• door
  • afkomstig van:
Middelnederlands: dore
Oudnederlands: thuro
Germaans: *þurh
Indo-Europees: *tr-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: through (Angelsaksisch: thuru), Duits: durch, (Oudhoogduits: duruh), Fries: troch (Oudfries: thur, thore)

door

  1. de handelende persoon bij een lijdende vorm
    • Het afval wordt wekelijks door vuilnismannen opgehaald. 
    • Dit huis is door mijn vader gebouwd. 
  2. de oorzaak
    • In de herfst heeft de trein vaak vertraging door gladheid van het spoor. 
     Ze ging naar de zonsondergang kijken vanuit het water, maar kwam er niet meer uit door de sterke stroming. Haar lichaam werd pas dagen later gevonden.[2]
  3. in
    • We liepen uren door het park. 
  4. tijdens, gedurende
    • Het is hier in het weekend veel drukker dan door de week. 
  5. doorheen, binnenin van de ene kant naar de andere kant
    • Het water stroomt door de leiding. 
  6. doorheen, aan de ene kant naar binnen en aan de andere kant naar buiten
    • Het valt niet mee de draad door het oog van de naald te steken. 
  7. als achterzetsel: doorheen, van de ene kant naar de andere kant, aan de ene kant naar binnen en aan de andere kant naar buiten
    • De gang door. 
    Belangrijk: strikt gesproken moet zo'n achterzetsel grammaticaal worden opgevat als een bijwoord (1.)
  8. als achterzetsel: van het begin tot het einde, gedurende
    • Jantje heeft de hele dag door zitten zeuren. 
  9. door ... te + infinitief; de procedure die gevolgd wordt om het doel te bereiken
    • Je kunt de bus laten stoppen door op de knop te drukken. 
  10. de ene stof is door de andere gemengd
    • Er zat teveel peper door het eten. 
  • De kogel door de kerk laten gaan
De beslissing nemen
  • De kogel is door de kerk
  • Door de bomen het bos niet meer zien
Door een overvloed aan informatie het overzicht verliezen
  • Door de mand vallen
Door bepaalde zaken die duidelijk worden en blijk geven de waarheid ander is dan gedacht
  • Door de mazen van het net kruipen
op slimme manier proberen ergens onder uit te komen
  • Door de neus boren
iemand anders iets de mogelijkheid ontnemen
  • Door de wol geverfd
  • Door de wol geverfd zijn
een deugniet zijn
  • Door de wol geverfd zijn.
zeer ervaren zijn
  • Door de zure appel heen bijten
beginnen met een lastig/vervelend karwei
  • Door dik en dun
  • Door dik en dun gaan
alles overhebben voor iemand
  • Door een hennepen venster moeten kijken
opgehangen worden
  • Door een ringetje halen (kunnen)
er goed verzorgd uit zien
  • Door het oog van de naald kruipen
ternauwernood aan gevaar ontsnappen
  • Door merg en been gaan
hartverscheurend zijn
  • Door roeien en ruiten gaan
  • Door schade en schande wordt men wijs.
een mens leert het beste van z'n fouten
  • Door vragen wordt men wijs.
Door het stellen van vragen kun je veel te weten komen en veel kennis opdoen
  • Een streep door de rekening halen
de schuld van iemand kwijtschelden en het er niet meer over hebben
  • Een streep door de rekening zijn
alles door de war halen
  • Er loopt een streep door
  • Ergens een streepje door lopen
erg vreemd zijn, zich abnormaal gedragen
  • Iemand door de mosterd halen
op duidelijke wijze te horen krijgen wat iemand fout gedaan heeft
iemand lang en streng ondervragen
  • Iemand iets door de neus boren
  • Iemands naam door de slijk halen
lelijke dingen over iemand vertellen
  • Iets door de vingers zien
doen alsof de fouten van een ander niet opgemerkt worden
  • Met de hoed in de hand komt men door het ganse land.
iemand die vriendelijk is bereikt meer in het leven dan iemand die onaardig en onbeleefd is
  • Niet door de beugel kunnen
iets is verkeerd om te doen
  • Recht door zee gaan
altijd eerlijk zijn
  • Schitteren door afwezigheid
iedereen valt het op dat iemand afwezig is
  • Voor iemand door het vuur gaan
elkaar altijd helpen
  • Men wordt eerder door een strontkar overreden dan door een koets
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     door  
 persoonlijk     erdoor  
aanwijz.   nabij     hierdoor  
  veraf     daardoor  
  vragend/betrekk.     waardoor  

door

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord met klemtoon op dóór,
    1. benadrukt dat de handeling onverminderd voortgaat
    2. geeft aan dat de handeling een verplaatsing binnen het object meebrengt
      • Je kunt het water van de afwas nu wel doorspoelen. 
      • Ik neem de informatie door. 
  2. als eerste deel van een onscheidbaar werkwoord, zonder klemtoon op door
    1. geeft aan dat de handeling helemaal voltooid wordt
    2. geeft aan dat de handeling van de ene kant tot de andere kant van een object uitwerking heeft
    • Hij doorbóórde de draak met zijn speer. 
  3. versterkend voorvoegsel helemaal
    • Het zijn doorbrave mensen. 
  4. prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord
    • Hij wordt er soms door in de war gebracht. 
enkelvoud meervoud
naamwoord door doren
verkleinwoord doortje doortjes

de doorm

  1. dwaas [3]
  2. centrale deel van vogelei [4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
door doors

door

  1. deur


door

  1. beginnen, starten