• oor·zaak
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘reden’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • afgeleid van zaak met het voorvoegsel oor- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oorzaak oorzaken
verkleinwoord

de oorzaakv / m [3]

  1. datgene wat noodzakelijk en voldoende is om een zeker gevolg te hebben
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]