Citroenen.
  • ci·troen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zure vrucht’ voor het eerst aangetroffen in 1554 [1]
  • Afkomstig van het Franse citron
enkelvoud meervoud
naamwoord citroen citroenen
verkleinwoord citroentje citroentjes

de citroenv / m

  1. (fruit) Citrus limon   Citrus medica   ovale, gele zure vrucht van de citroenboom
    • De man vond de citroen zuur smaken. 
  • appels voor citroenen verkopen
iemand oplichten
  • Hij wordt weggegooid als een uitgeknepen citroen.
Nadat men van hem gebruik heeft gemaakt ziet men niet meer naar hem om.
  • iemand knollen voor citroenen verkopen
iemand neppen
  • iemand uitknijpen als een citroen
iemand zo veel mogelijk geld afzetten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]