citroen
- ci·troen
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zure vrucht’ voor het eerst aangetroffen in 1554 [1]
- Afkomstig van het Franse citron
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | citroen | citroenen |
verkleinwoord | citroentje | citroentjes |
- (fruit) Citrus limon Citrus medica ovale, gele zure vrucht van de citroenboom
- De man vond de citroen zuur smaken.
|
- appels voor citroenen verkopen
iemand oplichten
- Hij wordt weggegooid als een uitgeknepen citroen.
Nadat men van hem gebruik heeft gemaakt ziet men niet meer naar hem om.
- iemand knollen voor citroenen verkopen
iemand neppen
- iemand uitknijpen als een citroen
iemand zo veel mogelijk geld afzetten
1. ovale, gele zure vrucht van de citroenboom
appels voor citroenen verkopen
|
iemand uitknijpen als een citroen
|
- Het woord citroen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "citroen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "citroen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be