autorijden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van autorijden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | autorijden | auto te rijden | ||||||
toekomend | zullen autorijden auto zullen rijden |
te zullen autorijden auto te zullen rijden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben autogereden | te hebben autogereden | ||||||
toekomend | autogereden zullen hebben | autogereden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
autorijdend | autogereden | ev. rij auto rijd auto |
mv. verouderd rijdt auto |
rijde auto (bijzin) autorijde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | rij auto rijd auto |
rijdt auto | rijdt auto | rijdt auto | rijdt auto | rijden auto | rijden auto | rijden auto | |
verleden (o.v.t.) | reed auto | reed auto | reed auto | reed auto | reed auto | reden auto | reden auto | reden auto | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal autorijden | zult/zal autorijden | zult/zal autorijden | zult autorijden | zal autorijden | zullen autorijden | zullen autorijden | zullen autorijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou autorijden | zou autorijden | zou(dt) autorijden | zoudt autorijden | zou autorijden | zouden autorijden | zouden autorijden | zouden autorijden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | autorij autorijd |
autorijdt | autorijdt | autorijdt | autorijdt | autorijden | autorijden | autorijden | |
verleden (o.v.t.) | autoreed | autoreed | autoreed | autoreed | autoreed | autoreden | autoreden | autoreden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal autorijden auto zal rijden |
zult/zal autorijden auto zult/zal rijden |
zult/zal autorijden auto zult/zal rijden |
zult autorijden auto zult rijden |
zal autorijden auto zal rijden |
zullen autorijden auto zullen rijden |
zullen autorijden auto zullen rijden |
zullen autorijden auto zullen rijden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou autorijden auto zou rijden |
zou autorijden auto zou rijden |
zou(dt) autorijden auto zou(dt) rijden |
zoudt autorijden auto zoudt rijden |
zou autorijden auto zou rijden |
zouden autorijden auto zouden rijden |
zouden autorijden auto zouden rijden |
zouden autorijden auto zouden rijden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb autogereden | hebt autogereden | hebt/heeft autogereden | hebt autogereden | heeft autogereden | hebben autogereden | hebben autogereden | hebben autogereden | |
verleden (v.v.t.) | had autogereden | had autogereden | had autogereden | hadt autogereden | had autogereden | hadden autogereden | hadden autogereden | hadden autogereden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal autogereden hebben | zal/zult autogereden hebben | zult/zal autogereden hebben | zult autogereden hebben | zal autogereden hebben | zullen autogereden hebben | zullen autogereden hebben | zullen autogereden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou autogereden hebben | zou autogereden hebben | zou/zoudt autogereden hebben | zoudt autogereden hebben | zou autogereden hebben | zouden autogereden hebben | zouden autogereden hebben | zouden autogereden hebben |