voorzaat
Uiterlijk
- voor·zaat
- In de betekenis van ‘voorvader’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- samenstelling van voor en zaat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorzaat | voorzaten |
verkleinwoord | voorzaatje | voorzaatjes |
voorzaat m
- (familie) persoon waar men van afstamt
1.
- Het woord voorzaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voorzaat" herkend door:
35 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "voorzaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ voorzaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be