vlok
Uiterlijk
- vlok
- In de betekenis van ‘plukje’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Uit het Middelnederlands vloc en vlocke, uit het Middelnederduits vlocke, uit het Germaans[2].
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vlok | vlokken |
verkleinwoord | vlokje | vlokjes |
- een samenhangend hoopje van sneeuw of andere lichte stof
- Het sneeuwde met vele vlokken tegelijk.
1. een samenhangend hoopje van sneeuw of andere lichte stof
vervoeging van |
---|
vlokken |
vlok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlokken
- Ik vlok.
- gebiedende wijs van vlokken
- Vlok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlokken
- Vlok je?
- Het woord vlok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vlok" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "vlok" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vlok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be