Naar inhoud springen

troon

Uit WikiWoordenboek
  • troon
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘staatsiezetel van vorst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord troon tronen
verkleinwoord troontje troontjes

de troonm

  1. (adel) zetel waar een vorst op zit tijdens formele plechtigheden
  2. (figuurlijk) het koningschap
vervoeging van
tronen

troon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tronen
    • Ik troon. 
  2. gebiedende wijs van tronen
    • Troon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tronen
    • Troon je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]



  • troon
enkelvoud meervoud
naamwoord troon trone

troon

  1. (adel) troon
  2. (figuurlijk) troon, koningschap
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
troon
getroon
volledig

troon

  1. tronen