suf
Uiterlijk
- suf
- erfwoord: Oergermaans *sufjaz ‘slaperig’, afleiding uit het sterke ww. *sufan- ‘slapen’ (waaruit Oudnoords sofa), bij Indo-Europees *sup-e-, presensstam met nultrap van *su̯ep-, waartoe ook Hittitisch šupp(t)ari ‘slapen’ en Sanskriet svápiti ‘hij slaapt’ behoren.[1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | suf | suffer | sufst |
verbogen | suffe | suffere | sufste |
partitief | sufs | suffers | - |
suf
- moeite ervarend om oplettend te zijn
- Na de lange reis was hij blij zijn suffe hersenen wat rust te kunnen gunnen.
vervoeging van |
---|
suffen |
suf
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suffen
- Ik suf.
- gebiedende wijs van suffen
- Suf!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van suffen
- Suf je?
- Het woord suf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "suf" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 489
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be