Naar inhoud springen

streng

Uit WikiWoordenboek
  • streng
  • In de betekenis van ‘koord, bundel draden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1177 [1] [2]
  • erfwoord: Middelnederlands strenc, ontwikkeld uit Oergermaans *strangi- ‘koord, bundel draden e.d.’, bij Indo-Europees *strengʰ- ~ *strongʰ- ‘ineendraaien’, waartoe ook Latijn stringere ‘strak aantrekken, vastsnoeren’, Middeliers sreng(a)im ‘ik trek’ en Lets stringt ‘stijf worden’ zijn te herleiden.[2] Evenals Fries/Engels string en Zweeds sträng. (Zie ook stringent en strikt.)
enkelvoud meervoud
naamwoord streng strengen
verkleinwoord strengetje strengetjes

de strengv / m

  1. een van de dunne touwen waaruit een koord bestaat
  2. bundel van gedraaide of gewonden draden
  3. draad met geregen steentjes, kralen e.d.
  4. stevige (dubbel genaaide) leren riem waarmee een trekdier aan het gareelblok van een wagen is verbonden om deze te kunnen voortbewegen
  5. (medisch) orgaan of deel van een orgaan dat op een bundel draden lijkt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen streng strenger strengst
verbogen strenge strengere strengste
partitief strengs strengers -

streng

  1. zonder ruimte voor tegenspraak
    • Zijn strenge houding zorgde eindelijk voor een gedragsverandering bij de kwajongen. 
     Er werd opvallend veel geblowd op de PCT. Vooral de Amerikanen waren er gek op, wellicht als protest tegen de strenge war on drugs.[4]

streng

  1. zonder ruimte voor tegenspraak
     Ook sprak ik mezelf af en toe streng toe en schold mezelf uit als ik weer eens een inschattingsfout had gemaakt.[4]
vervoeging van
strengen

streng

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strengen
    • Ik streng. 
  2. gebiedende wijs van strengen
    • Streng! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strengen
    • Streng je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


stellend vergrotend overtreffend
streng
strenger
am strengsten
alle verbuigingsvormen

streng

  1. streng