ootmoed
Uiterlijk
- oot·moed
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘nederigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1265-1270 [1]
- samenstelling van oot en moed [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ootmoed | - |
verkleinwoord | - | - |
- (onderworpen) nederigheid
- Het woord ootmoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ootmoed" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "ootmoed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ootmoed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be