ootje
Uiterlijk
Niet te verwarren met: o'tje |
- oot·je
- [A] Waarschijnlijk van het verkleinwoord o'tje, naar een kring die men bij een kinderspel om iemand heen trekt
- [B] Verkorting van grootje
[A] ootje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | ootje | - |
het ootje o dim. tant.
- (wiskunde) het cijfer nul
- (spel) kringetje dat bij bepaalde kinderspelen om iemand heen gemaakt wordt
[1] "het cijfer nul"
- Een ootje in het cijfer zijn
Ergens niets in te brengen hebben
[2] "kringetje bij kinderspelen"
- Iemand in het ootje nemen
Een (flauwe) grap met iemand uithalen
- Het is niet moeilijk hem in het ootje te nemen.
[B] ootje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | ootje | ootjes |
het ootje o dim. tant.
- Het ootje hebben
- Het woord 'ootje' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ootje" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Zelfstandig verkleinwoord
- Wiskunde in het Nederlands
- Spel in het Nederlands
- Persoon in het Nederlands
- Familie in het Nederlands
- Informeel in het Nederlands
- Niet in Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 92 %
- Prevalentie Vlaanderen 86 %