Naar inhoud springen

omkleden

Uit WikiWoordenboek

(klemtoonhomogram)

  • om·kle·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkleden
kleedde om
omgekleed
zwak -d volledig

ómkleden

  1. wederkerend zich ~ andere kleren aandoen.
    • Hij heeft zich snel moeten omkleden. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkleden
omkleedde
omkleed
zwak -d volledig

omkléden

  1. overgankelijk met redenen ~: voorzien van deugdelijke argumentatie.
    • Hij omkleedde zijn verzoek met geldige redenen. 
  2. overgankelijk omhullen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be