Naar inhoud springen

nutten

Uit WikiWoordenboek
  • nut·ten

de nuttenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord nut
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nutten
nutte
genut
zwak -t volledig

nutten [2]

  1. ergatief van nut zijn
  2. overgankelijk gebruiken
vervoeging van
nutten

nutten

  1. meervoud verleden tijd van nutten
    • Wij nutten. 
    • Jullie nutten. 
    • Zij nutten. 
70 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[3]