meewarig
Uiterlijk
- mee·wa·rig
- In de betekenis van ‘deelnemend’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Samenstellende afleiding van mee en waar met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | meewarig | meewariger | meewarigst |
verbogen | meewarige | meewarigere | meewarigste |
partitief | meewarigs | meewarigers | - |
meewarig
- (al of niet geveinsd) medelijden tonend
- Met een meewarige blik gaf hij de student het huiswerk met een onvoldoende terug.
- Het woord meewarig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meewarig" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "meewarig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ meewarig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be