mec
Uiterlijk
- Voor het eerst aangetroffen in 1848 met de betekenis ‘iemand, individu', en in 1870 'souteneur'
- Verkorte vorm van maquereau 'pooier', in de volkse tongval van Parijs uitgesproken als \mɛk.ʁo\ [1]
mec m
- (spreektaal) vent, man, kerel
- «Il a du toupet, c’mec.»
- Die gozer heeft wél lef zeg.
- «Dommage qu'en boîte il y ait quatre fois plus de mecs que de gonzesses.»
- Jammer dat er in de disco vier keer meer kerels dan wijven zijn. [2]
- «Il a du toupet, c’mec.»
- (spreektaal) vaste vriend, man (echtgenoot)
- «Sabine nous a présenté son mec.»
- Sabine heeft ons haar vriend voorgesteld. [2]
- «Sabine nous a présenté son mec.»
- ↑ Henriette Walter“Le français dans tous les sens, préface d'André Martinet” (1988), Robert Laffont, Parijs, ISBN 2253140015
- ↑ 2,0 2,1 Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 131