marmer
Uiterlijk
- mar·mer
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kalkgesteente’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | marmer | marmers |
verkleinwoord | marmertje | marmertjes |
het marmer o
- een fijnkorrelige getransformeerde kalksteen dat gepolijst gebruikt wordt in de bouw- en de beeldhouwkunst
- Hij liet het stuk marmer per ongeluk uit zijn handen vallen.
1. een fijnkorrelige getransformeerde kalksteen dat gepolijst gebruikt wordt in de bouw- en de beeldhouwkunst
vervoeging van |
---|
marmeren |
marmer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marmeren
- Ik marmer.
- gebiedende wijs van marmeren
- Marmer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marmeren
- Marmer je?
- Het woord marmer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "marmer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "marmer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ marmer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %